A. suriname.
§1.
In Suriname heeft, sedert de vestiging van het souvereine gezag der Staten-Generaal over die kolonie, als strafrecht gegolden de Constitutio Criminalis Carolina of Rijksstrafverordening van 1532 met daarnaast, eenerzijds eenige oude gemelde Strafwet van Keizer Karel V amplieerende placaten van de Staten van Holland en West-Friesland en anderzijds als aanvullend, als het ware subsidiar, recht de Romeinsche strafwetten, terwijl ook als uitmakende het Strafrecht nog behooren te worden vermeld de strafbepalingen voorkomende in de achtereenvolgende door de met wetgevend gezag bekleede machten in moederland en kolonie in het leven geroepen placaten, resoluties, ordonnantiën, notificatiën, publicatiën, Koninklijke Besluiten, kortom algemeene verordeningen, welke na 1 Maart 1817 - feitelijk reeds na 26 Febr. 1816 - afgekondigd, in de Gouvernements-bladen te vinden zijn (zie ook in het Verslag van het beheer der koloniën, enz. over 1849, ‘Strafregt’,). In een vonnis van het Gerechtshof van 1 Sept. 1858 wordt de strafwet van Karel V, de Caroline Ordonnantie of Nemesis Carolina in Suriname nog van kracht verklaard en tot de invoering van den Code Pénal, op 1 Mei 1869, grondde dit Hof in crimineele zaken, betreffende b.v. kindermoord en doodslag, de toepaasing der vigeerende strafwet op de art. 131 en 137 van de Constitutie van 1532. Het Romeinsche strafrecht heeft, zij het ook als aanvullend recht, naast het Oud-Hollandsche strafrecht in Suriname tot 1869 gezag gehad. De oude crimineele protocollen in de archieven van het tegenwoordige Hof van Justitie toonen aan hoe vaak door het voormalige Hof van Politie en Criminele Justitie, sedert 1828 geheeten Hof van Civiele en Criminele Justitie en in 1832 wederom herdoopt in Gerechtshof der kolonie Suriname, vonnissen zijn gewezen na een door den Raad-Fiskaal - sedert 1828 Procureur-Generaal - genomen eisch en conclusie, waarbij, althans ten opzichte van de geeischte straf, een beroep werd gedaan nu eens op de lex Cornelia de sicariis et venificis; dan weer op de lex Cornelia de falsis, dan weer op de lex Julia de vi publica.
Omtrent de toepassing der algemeene beginselen van strafrechtsleer en de interpretatie van het vigeerende strafrecht is, tot 1 Mei 1869 het gezag der 17e en 18e eeuwsche rechtsgeleerden als Voet, Mothaeus, Carpzovius en Boehmer, onbeperkt en onbetwist geweest, zoodat bij de behandeling van het tegenwoordige art. 117 van het Regeeringsreglement in de Tweede Kamer een lid de toenmalige wetgeving in Suriname terecht heeft kunnen noemen ‘eene verzameling van juridische antiquiteiten en curiositeiten’.
Reeds in 1845 was in de Tweede Kamer de aandacht gevestigd op den achterlijken toestand, waarin het in de kolonie vigeerende recht zich bevond. De Commissie uit de Tweede Kamer tot onderzoek van een door 46 voorname handelshuizen in Amsterdam aan dat College ingediend adres van 21 Febr. 1845 zegt in haar verslag van 18 Juni d.a.v. onder meer het volgende: ‘De leden van het Hof van Civiele en Crimineele Justitie in de kolonie moeten dus regt spreken volgens eene wetgeving waarvan zij ook bij de volledigste regtsstudie op onze academiën geheel vreemd gebleven zijn.... De gevolgen van zoodanige regtspleging en de nadeelen, welke daaruit voor de ingezetenen kunnen voortvloeijen behoeven geene ontwikkeling.’ En tien jaren later schreef een bekend Surinaamsch jurist, Mr. B.E. Colago Belmonte: ‘eene gevestigde wetgeving behoort daar nog onder de vrome wenschen en men zal dus zeer ligt begrijpen, dat daar waar de geheele maatschappij in al hare handelingen, in het oordeel, onderworpen was aan regtsbegrippen in plaats van aan stellige wetsbepalingen of wetten, ook het lijfstraffelijke regt, zich door al dien tijd heeft moeten rigten naar begrippen, die hinc inde tot de regtsspraak kwamen; die de tijd met zich voerde en die bij groote en schadelijke verscheidenheid, op alles behalve stelselmatigheid aanspraak konden maken.’
Na een interpellatie van de Kol. Staten op 29 Nov. 1867 deelde de Gouverneur op 28 Jan. 1868 aan dat College mede, dat door den Koning was bekrachtigd o.a. het Wetboek van Strafrecht, en op 26 Nov. d.a.v. werd in G.B. 1868 No. 14 het Kon. Besluit van 4 Sept. 1868 No. 17 gepubliceerd, waarbij werd bepaald, dat met 1 Mei 1869 het onder meer vastgestelde Wetboek van Strafrecht voor de kolonie Suriname in werking trad.
§2.
Het oude en verouderde Strafrecht, was nu afgeschaft om plaats te maken voor den Code Pénal, de toen sedert 1811 in het moederland van kracht zijnde strafwet, waarvan de invloed ook in Suriname bij de berechting van zelfs crimineele zaken merkbaar was (zie STRAFSTELSEL). Naast het in 1869 ingevoerde Wetboek van Strafrecht behoort melding gemaakt te worden van de ‘Herziene strafverordening van 1874’ (G.B. 1879 No. 12), de berechting van eenige daarin opgenoemde overtredingen en opgenomen in het G.B. 1874 No. 16. In deze Herziene Strafverordening van 1874, die sedert herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld, wordt onder Hoofdst. III aangetroffen een reeks van overtredingen met de daarop gestelde straffen en worden in Hoofdst. VI een aantal artikelen van het Wetboek van Strafrecht vervallen verklaard, zoodat zij ten opzichte van de rechtspraak door Kanton- en Ommegaande gerechten tot op zekere hoogte, als gecodificeerd Surinaamsch strafrecht is te beschouwen.
Sedert 1 Mei 1869 tot eind 1915 bestond het strafrecht in Suriname uit:
1o. het Wetboek van Strafrecht;
2o. de Herziene Strafverorderng van 1874, waarvan de toen geldende tekst opgenomen is in G.B. 1893 No. 28 en die sedert herhaaldelijk, het laatst nog bij verordening van 2 Febr. 1912 (G.B. No. 38), is gewijzigd en aangevuld;
3o. de sedert vastgestelde en thans nog geldende algemeene verordeningen, te vinden in de Gouvernementsbladen.
Intusschen werd in het moederland op 1 Sept. 1886 de Code Pénal vervangen door een nieuw Wetboek van Strafrecht en ontstond sedert tusschen moederland en kolonie, op het gebied van de strafwetgeving, een eenigszins gelijksoortige afwijking in rechtstoestand als vóor 1 Mei 1869.
§3.
Bij K.B. van 14 Oct. 1910 No. 44 (G.B. 1911 No. 1) is, gelet op de artikelen 48 en 117 van het Reg. Regl., vastgesteld een Wetboek van Strafrecht voor de Kolonie Suriname. Dit nieuwe strafwetboek is, gelijk art. 117 van het Reg. Regl. reeds doet begrijpen, mutatis mutandis zoo goed als geheel naar het voorbeeld van het moederlandsche Wetboek van Strafrecht vastgesteld. De belangrijkste verschilpunten zijn:
1o. in de Surinaamsche Strafwet is in art. 9 de doodstraf gehandhaafd (zie onder STRAFSTELSEL);
2o. in de Surinaamsche Strafwet zijn uit het Nederl. Wetboek niet overgenomen de wijzigingen en aanvullingen, in dit wetboek aangebracht bij de zoogenaamde Kinderwetten van 12 Febr. 1901 (St.bl. No. 63).
De invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Suriname wordt blijkens de slotbepaling daarvan, bij koloniale verordening geregeld. Klaarblijkelijk, omdat nog verschillende wettelijke regelingen, verband houdende met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, getroffen moesten worden, gingen sedert weer eenige jaren voorbij. Eindelijk is bij verordening van 29 Nov. 1915 (G.B. no. 78) de invoering vastgesteld op 1 Jan. 1916.
Sedert de vaststelling en afkondiging van het nieuwe Wetboek van Strafrecht zijn, in verband daarmee, verschillende Kon. Besluiten genomen en in de Gouv. bladen gepubliceerd, onder bepaling dat zij tegelijk met het nieuwe strafwetboek in werking zullen treden. Voor zooverre zij, gelijk de Kon. Besluiten van 26 Aug. 1914 No. 132 en 29 Jan. 1915 No. 35 (G.B. 1914 No. 59 en 1915 No. 13) betrekking hebbende op de straffen en de tenuitvoerlegging daarvan, zullen zij onder STRAFSTELSEL worden behandeld.
In verband met de invoering van het nieuwe strafrecht zijn op 29 Nov. 1915 vastgesteld: 1o. een Politie-strafverordening, waarin tot ééne verordening zijn samengebracht de bepalingen der Herziene Strafverordening van 1874, van de Publ. van 19 Nov. 1828 (G.B. No. 17) bevattende Reglementaire Bepalingen voor de plaatselijke en landelijks policie en van de Publ. van 11 Oct. 1851 (G.B. No. 11) houdende reglementaire bepalingen voor de plaatselijke en landelijke policie in het district Nickerie, welke ook na de invoering van de nieuwe strafwetgeving dienen te worden gehandhaafd (G.B. no. 77); 2o. een verordening tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht. Dit ontwerp strekt o.m. tot aanvulling en wijziging van het Surinaamsche Wetboek gelijk in het Nederlandsche is geschied bij de wet van 20 Mei 1911 (St.bl. No. 30) tot bestrijding van zedeloosheid (G.B. no. 75); 3o. een verordening tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafvordering voorde kolonie Suriname, vastgesteld bij K.B. van 14 Oct. 1910, No. 45, G.B. 1911, no. 2 (G.B. 1915 no. 76).
De koloniale wetgever heeft in de laatste jaren enkele leemten en gebreken van de vigeerende strafwet aangevuld en verbeterd door enkele strafbepalingen van het Moederlandsche Strafrecht over te nemen. Bij verord. van 27 Febr. 1907 (G.B. No. 42) zijn namelijk de strafbepalingen, voorkomende in de 4de afd. van het 2de boek van het W. van Str. en betreffende de aantasting der zeden, aangevuld met strafbepalingen, in substantie ontleend aan de overeenkomstige artikelen 243 tot en met 245, 247 en 248 Ned. W. van Str., terwijl bij verord. van 23 Juli 1914 (G.B. No. 40) - dus na de vaststelling van het nieuwe W. van Str. voor de kolonie - o.m. de in art. 362 Surinaamsch W. van Str. voorkomende en in de praktijk onvoldoend gebleken begrenzing van het wanbedrijf misbruik van vertrouwen is vervangen door de algemeene omschrijving in art. 321 Ned. W. van Str. van het misdrijf verduistering.
§4.
Was er in de vorige §§ slechts sprake van het gemeene strafrecht, hier volge het een en ander ten
aanzien van het militaire strafrecht. In het algemeen kan worden gezegd, dat zoolang Suriname onder Nederlandsch bewind is geweest, het Ned. militaire strafrecht in de kolonie rechtskracht heeft gehad. Tot aan de vestiging in 1799 van het Engelsche protectoraat over de kolonie is voor de krijgsraden, rechtdoende over de personen, behoorende tot de in de kolonie aanwezige krijgsmacht, de zoogenaamde militie, de artykulbrief offte ordonnantie op de Discipline Militaire van 13 Augustus 1590 van kracht geweest. En toen na het herstel van Neêrland's onafhankelijkheid, bij besluit van den Souvereinen Vorst van 15 Maart 1815 (St.bl. No. 26), het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande werd gearresteerd, hield eene slotbepaling daarvan in, dat dit Wetboek ook van kracht zou zijn in de Oosten West-Indische bezittingen van den Staat, behoudens echter het recht van de koloniale Besturen om, met het oog op het klimaat of andere omstandigheden, zoodanige veranderingen daarin aan te brengen als noodig werden geoordeeld. Bij K.B. van 15 Aug. 1834 (G.B.
No. 15) werd bepaald dat in al zulke zaken, waarbij militairen in de Ned. W.I. bezittingen ‘zich alleen of in compliciteit met inwoners dier kolonien schuldig maken aan delicten, waartegen bij het Militaire Wetboek niet is voorzien, het Oud-Hollandsche strafregt vooralsnog alleen toepasselijk zal zijn’. De slotalinea deed twijfel ontstaan of de door den kolonialen wetgever vastgestelde algemeene verordeningen, houdende strafbepalingen, onder de woorden Oud-Hollandsch strafregt al dan niet vielen. Bij publ. van 25 April 1838 (G.B. No. 5) werden nu, in afwachting der nadere koninklijke goedkeuring - die niet uitgebleven schijnt te zijn - de woorden ‘Oud-Hollandsch strafregt’ in dien zin uitgelegd, dat onder die uitdrukking werden geacht te vallen ‘alle binnen de Nederlandsch West-Indische Bezittingen vigeerende strafwetten, hetzij van vroegere, hetzij van latere dagteekening, als met het Oud-Hollandsche Strafregt een geheel uitmakende’. Voorwaar eene opmerkelijke interpretatieve verordening.
De eerste belangrijke wijziging, die het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande onderging, was bij K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17) toen, in overeenstemming met de wet van 14 Nov. 1879 (St.bl. No. 191) ook voor Suriname het militaire strafstelsel geheel werd gewijzigd en tevens, in aansluiting aan art. 13 van het Crimineel Wetboek, onder meer werd bepaald, dat de bepalingen van het gemeene strafrecht toepasselijk zijn op alle aan de militaire jurisdictie onderworpen personen, die zich aan gemeene misdrijven schuldig maken, behoudens de uitzonderingen bij algemeene Verordeningen vastgesteld.
Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande is tot heden in Suriname van kracht. Gelijk van zelf spreekt zijn in verband met het in het G.B. 1911 No. 1 afgekondigde nieuwe Wetboek van Strafrecht ook ten aanzien van het Militaire Strafrecht wettelijke regelingen getroffen. Dit is geschied bij K.B. van 29 Jan. 1915 No. 39 (G.B. No. 13) dat, met intrekking van het evenvermelde K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17), de daarin vervatte onderwerpen opnieuw regelt. Dit K.B. van 29 Jan. 1915 is tegelijk met het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking getreden.
B. Curaçao.
In het algemeen kan gezegd worden, dat hetgeen hierboven is medegedeeld omtrent het oude strafrecht ook geldt voor de kolonie Curaçao (zie Verslag van het beheer over de koloniën enz. over 1849). Evenzoo hetgeen handelt over het militaire strafrecht.
Een nieuw wetboek van strafrecht voor de kolonie Curaçao is vastgesteld bij K.B. van 4 Oct. 1913 no. 61 (P.B. 1913 no. 67); de invoering is nog (Mei 1916) in voorbereiding.
S.D.d.V.