Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Ophidia

betekenis & definitie

SLANGEN. Orde van de Sub-Klasse der Sauria, tot welke sub-klasse ook de orde der Lacertilia behoort.

De slangen onderscheiden zich van de hagedissen of Lacertieia doordat bij de slangen de rechter- en de linkertak van de onderkaak niet onderling zijn vergroeid, maar door een peesachtigen, elastischen band zijn verbonden, waardoor de mondopening belangrijk kan worden verwijd. Bij het meerendeel der slangen wordt deze verwijding van de mondopening nog bevorderd door de eigenaardige wijze waarop de onderkaak aan den schedel is bevestigd: nl. door een langgerekt, verticaal geplaatst beenstuk (os quadratum), dat weder samenhangt met het horizontaal achter den schedel geplaatste langwerpige tepelbeen. Bovendien zijn bij de meeste slangen de vleugel- en de gehemeltebeenderen niet paarsgewijze verbonden, maar kunnen zich vrij van elkaar bewegen, en kunnen ook de verschillende beenstukken van den schedel zich eenigszins ten opzichte van elkaar verschuiven, daar zij door elastische banden samenhangen. Ook het slijmvlies, dat de mondholte bekleedt, is zeer ruim en geplooid. Op deze wijze kunnen de meeste slangen hunne mondopening zoo zeer verwijden, dat zij in staat zijn dieren op te slokken, die een veel grooteren omvang hebben dan de breedte van hun eigen kop, zoo als b.v. de waterboa (Eunectes murinus) of de reuzenslang (Boa constrictor) die Capybara's, Paca's en Agoeti's naar binnen weten te werken.De slangen hebben voorts een zeer verlengd, ongeveer rolrond lichaam en missen de ledematen, hoewel bij sommige familien sporen van achterste ledematen aanwezig zijn, die dan als kegelvormige stompjes ter weerszijden van de aarsopening gelegen zijn; zoo b.v. bij de familiën der Boidae en der Typhlopidae.

Slangen hebben geen oogleden, maar de oogen worden overdekt door de doorzichtige opperhuid, die er zich als een horlogeglas overheen welft; evenzoo ontbreekt bij de slangen eene trommelholte en eene uitwendige gehooropening.

De huid is bedekt met schubben, van welke, die op den kop en die aan de buikzijde gelegen, meestal vergroot zijn en dan schilden worden genoemd. De buikschilden hebben meestal eene langwerpig vierhoekigen vorm, veel meer ontwikkeld in dwarsche dan in overlangsche richting, en bedekken elkaar eenigszins, en wel op dusdanige wijze, dat men met de hand in de richting van den kop naar den staart over de buikschilden strijkend een glad oppervlak waarneemt, terwijl als men omgekeerd van achteren naar voren strijkt men de opstaande achterkanten der buikschilden duidelijk waarneemt. Het is juist door deze opstaande kanten der buikschilden en de daarmede correspondeerende vrije uiteinden der ribben, dat de voorwaartsche beweging der slangen wordt bewerkstelligd. Alle wervels van den romp, behalve de eerste of atlas, dragen een paar ribben, die correspondeeren met de uiterlijk waarneembare dwarsrijen van schubben en met de buikschilden; in sommige slangen kan dit aantal ribben en buikschilden tot 300 bedragen.

De huid en de schubben zijn geheel overdekt door eene dunne doorzichtige opperhuid, die op gezette tijden, soms vele malen in het jaar, wordt afgestooten en vernieuwd. De opperhuid laat dan het eerst los aan de lipranden, en door de zoo ontstane opening kruipt de slang als 't ware uit hare huid, deze in haar geheel als eene omgestulpte buis achterlatend. Deze overgebleven huid, die men in sommige

gevallen tusschen takken of struiken kan vinden, vertoont zoo volkomen de rangschikking der schilden en schubben van het er uitgekropen dier, dat men in vele gevallen de soort van de slang, van welke de huid afkomstig is, uit dit ledige overblijfsel kan bepalen.

De meeste slangen leggen eieren, die elliptisch van vorm zijn en eene perkamentachtige schaal bezitten; enkelen zoo als de meeste adderachtigen en de ware waterslangen, z.a.b.v. de zeeslangen, zijn levendbarend.

De slangen voeden zich, bijna zonder uitzondering met levende, meestal warmbloedige dieren; enkelen leven van regenwormen, sprinkhanen of nachtvlinders, terwijl die, tot de familie der Amblycephalidae behoorende, zich uitsluitend met slakken schijnen te voeden. Bij het opsporen van den buit spelen de oogen, maar ook de tong eene belangrijke rol. De tong der slangen heeft een dubbel gespleten, hoornachtig uiteinde, dat telkens buiten den mond wordt uitgestoken en, steeds in beweging zijnde, het dier van den aard der haar omringende voorwerpen op de hoogte stelt. In den toestand van rust kan de tong in een eigen scheede binnen den mond worden opgeborgen. Is de prooi eenmaal gepakt, en in den voor groote uitzetting vatbaren mond geraakt, dan maken de in dien mond geplaatste tanden eene ontsnapping onmogelijk. Die tanden toch, behalve op de kaken ook op de vleugelbeenderen en gehemeltebeenderen geplaatst, zijn allen eenigszins krom gebogen en met hunne punt naar achteren gericht.

Verscheidene slangen zijn in het bezit van gifttanden; dat zijn tanden voorzien van een kanaal of eene groef, die door eene kortere of langere buis in verbinding staat met eene achter en onder het oog gelegen giftklier. Het vergift, dat in die klier wordt afgescheiden, wordt door de afvoerbuis in den tand, en verder in het lichaam van het gebeten dier gevoerd, om dit te bedwelmen of te dooden. Bij de echte giftslangen (Crotalus, Lachesis, Elaps e.a.) komt vóór in den mond in beide bovenkaakstukken één doorboorde gifttand voor; de beet van deze slangen is dan ook zeer gevaarlijk, en dikwijls doodelijk, ook voor den mensch. Er zijn echter ook slangen zooals b.v. de zweepslangen (Oxybelis) en soorten van de geslachten Erythrolamprus, Leptodira, Oxyrhopus, e.a. waar men in de rij tanden achter in de bovenkaak één of meer gegroefde tanden aantreft. Dit zijn de verdachte slangen, voor den mensch meestal ongevaarlijk, die echter door middel van die gegroefde tanden vergift in het lichaam van hun prooi kunnen brengen, waardoor deze bedwelmd, somtijds zelfs gedood wordt. Maar zelfs bij slangen met vergrootte, doch ongegroefde, volkomen gladde tanden heeft men somtijds eene zwak giftige uitwerking waargenomen, zoo o.a. bij de geslachten: Helicops en Xenodon.

Uiterlijke kenmerken, waaraan men met zekerheid kan uitmaken of eene slang giftig dan wel onschadelijk is, kunnen niet worden aangegeven; het is dus raadzaam levende slangen altijd met groote voorzichtigheid te behandelen. Gelukkig zijn de giftigen zeer in de minderheid. Kappler schat, in zijne beschrijving van Suriname de verhouding van het aantal giftslangen tot dat der onschadelijken als minder dan 5 op 100. (Zie SNEKI-KOTI).

Wat de levenswijze der slangen betreft, deze is bij de verschillende soorten zeer verscheiden. Terwijl zeer velen op boomen of in struikgewas leven, komen anderen weer in stilstaande of stroomende wateren voor, terwijl enkelen alleen op den grond of zelfs gravende in den bodem voorkomen, en nooit op boomen of struiken worden aangetroffen. Tot de slangen, die de laatste levenswijze volgen, behooren de Wormslangen, kleine slangen die eene wormvormige gedaante vertoonen, met kleinen kop, die even breed als het lichaam is, en een korten, stompen staart; het kleine oog, door eene schub overdekt, is bij enkele soorten geheel onzichtbaar; de rondachtige schubben zijn op het lichaam en den staart onderling gelijk en bedekken elkaar dakpansgewijze. Hiertoe behooren de familien der Typhlopidae en der Glauconidae. In de Typhlopidae is de korte, verticaal geplaatste bovenkaak voorzien van 2-5 tanden, terwijl de onderkaak geene tanden draagt; bij de Glauconidae daarentegen, is de bovenkaak horizontaal, zonder tanden, terwijl de benedenkaak van tanden is voorzien. Beiden hebben inwendige, rudimentaire bekkenbeenderen.

In Suriname leeft Typhlops reticulatus, een slangetje dat eene lengte van 30 cm. kan bereiken, aan de onderzijde geelachtig gekleurd, aan de bovenzijde bruin met lichte randen om de schubben, waardoor somtijds een soort netvormige teekening ontstaat. Eene verwante soort, Typhlops lumbricalis, die ook in Suriname voorkomt, wordt iets grooter en is van boven egaal bruin en van onderen geel gekleurd.

Glauconia albifrons kan 37 cm. lang worden en is van boven bruin gekleurd, dikwijls met lichte overlangsche strepen, terwijl de onderzijde licht gekleurd is en het voorhoofd, de lippen en het uiteinde van den staart wit zijn. Ook deze laatste soort wordt in Suriname aangetroffen.

De derde familie der slangen is die der Boidae of reuzenslangen, groote slangen met een duidelijk van het lichaam afgescheiden, van boven naar beneden saamgedrukten kop, waarin betrekkelijk kleine oogen en neusgaten, die zich boven op den kop openen; de rug en de zijden zijn bedekt met kleine zeshoekige schubben, terwijl de buik van korte breede schilden is voorzien. De staart is betrekkelijk kort; ter weerszijden van de aarsopening zijn sporen van de achterste ledematen als knobbeltjes aanwezig. Als vertegenwoordigers van deze familie komen in Suriname voor:

Boa constrictor, Eunectes murinus, benevens soorten van de geslachten: Corallus en Epicrates (zie de betreffende artikelen).

Een volgende familie is die der Ilysidae, die slechts eene Surinaamsche soort omvat n.l. Ilysia scytale, eene slang, die ongeveer één Meter lang kan worden, met een cylindervormig lichaam en korten, stompen staart. De kop is ongeveer even breed als het lichaam zonder duidelijke afscheiding tusschen beiden. De schubben zijn klein, rond en glad, die aan de buikzijde iets grooter dan die op de zijden; de oogen zijn bedekt door een schildje; naast de aarsopening zijn sporen van de achterste ledematen zichtbaar. Dit schoon gekleurde dier, geteekend met afwisselend roode en zwarte ringen, leeft in holten bij de wortels van boomen, voedt zich met kleine hagedissen en brengt levende jongen ter wereld.

De nu volgende familie, die der Colubridae, omvat ongeveer 9/10 van alle bekende slangensoorten, die al naar gelang der inrichting van het tandstelsel worden onderverdeeld in 3 parallelle reeksen nl:

1o. de Gladtandigen (Aglypha), die naast de gladde, soliede tanden geene holle of gegroefde tanden bezitten;
2o. de Groeftandigen (Opisthoglypha), slangen, die achter in de bovenkaak een of meer tanden bezitten, die van eene groef voorzien zijn; dit zijn de

verdachte slangen, wier beet voor kleinere zoogdieren, vogels of kruipende dieren dikwijls doodelijk of bedwelmend werkt;

3o. de Gifttandigen (Proteroglypha), bij welke de voorste tanden in den bovenkaak doorboord of gegroefd zijn en in verbinding staan met een giftklier; deze behooren tot de echte giftslangen.

Er komen in Suriname eene groote menigte vertegenwoordigers der Aglypha uit de familie der Colubridae voor, van welke wij de volgenden vermelden:

Phrynonax sulphureus is eene groote slang, die eene lengte van 2.5 à 3 Meter kan bereiken, met 15-20 tanden in den bovenkaak, van welke de achterste iets grooter zijn dan de voorafgaande, met de schubben in 21 langsrijen geplaatst. Zij is geelbruin gekleurd, met roodbruinen kop, en somtijds met blauwzwarte dwarsstrepen. De onderzijde is lichtbruin gekleurd met donkere vlekken. Eene donkere streep loopt van af het oog over de zijden van den hals; de staart is meestal donker van kleur. Dit dier, dat in Suriname niet zeer veelvuldig schijnt voor te komen, wordt op boomen en struiken of op den bodem, somtijds zelfs in het water aangetroffen en voedt zich o.a. met padden en kikvorschen. Eene andere soort, die zich meer met kleine vogels voedt en ook jonge kuikens schijnt te bemachtigen, is Spilotes pullatus, eveneens een groote slang, die eene lengte van 2 M. kan bereiken; zij heeft 19-22 tanden in den bovenkaak, terwijl de schubben op het lichaam in 16 langsrijen zijn geplaatst. Deze slang is prachtig zwavelgeel gekleurd, met eene onregelmatige zwarte teekening.

Een nog grootere soort, die zelfs 4 M. lang kan worden, is Colubercorais met 17 rijen van schubben op het lichaam, terwijl op den nek 19-21 rijen voorkomen. Dit dier is van boven donkerbruin gekleurd met licht gekleurde lipschilden en eene lichtgele onderzijde. Jonge exemplaren vertoonen langs de zijden donkere, schuin verloopende dwarsstrepen; bij oudere exemplaren is deze teekening nog slechts aan het achterste deel van het lichaam te zien.

Onder de in Suriname voorkomende Aglypha, die zich in of nabij het water ophouden, en die zich onderscheiden door de boven op den kop geplaatste neusgaten en de betrekkelijk kleine oogen, noemen wij de volgende 3 soorten:

Helicops angulatus met 19 rijen sterk gekielde schubben en een vrij slanken staart, die in eene kegelvormige schub eindigt, is bruin gekleurd met donkerbruine ringen en een roodachtigen buik.

Dinades plicatilis is een slang met 15 rijen gladde schubben en een korten staart; zij is aan de bovenzijde roodbruin gekleurd met eene vrij breede donkerbruine streep langs de zijden, terwijl de onderzijde geelachtig gekleurd is met 4 rijen van donkere, rondachtige vlekjes.

Hydrops triangularis (N.E. Watra-sneki) eveneens met 15 rijen gladde schubben, roodbruin op den rug, rood op de zijden en wit op den buik met zwarte ringen, die somtijds op het midden van den rug en van den buik onderbroken zijn, zoodat de beide halfringen niet recht tegenover elkaar staan, maar alterneeren.

Een door den breeden, duidelijk van den romp gescheiden kop zeer opvallende slang, die daardoor een boosaardig uiterlijk vertoont is Xenodon severus, een krachtig gebouwd dier, dat bij eene lengte van ongeveer 1 Meter, de dikte van een kinderarm heeft. Deze slang heeft in de bovenkaak 10-12 tanden, waarop eene leege ruimte volgt en daarna nog 2 veel grootere tanden, die evenwel even als de vorigen geheel glad zijn, zonder groef of kanaal. Jonge exemplaren zijn lichtbruin gekleurd met ongeveer 12 breede donkergezoomde banden, en meestal eene ronde lichtgekleurde vlek midden op den nek. In oudere exemplaren is deze teekening veel minder duidelijk. De schubben zijn bij deze soort in 21 langsrijen geplaatst.

Van de boomen bewonende Aglypha noemen wij Herpetodryas carinatus (zie aldaar) en Leptophis liocercus. Het geslacht Leptophis is een Zuid-Amerikaansch geslacht van boomslangen, die zich met kleinere zoogdieren en vogels en ook met eieren voeden. Plotseling opgeschrikt, rollen zij zich op als een horlogeveer en laten zich zoo boven uit de struiken op den bodem vallen om op die wijze den schok van den val te breken. Leptophis liocercus is prachtig groen gekleurd met een gouden glans, terwijl de onderzijde eene gele of witte kleur heeft. Het lichaam eindigt in een zeer langen, dunnen staart, de kop is duidelijk van den nek gescheiden, het oog is groot met een ronde pupil, de schubben, die in 15 langsrijen zijn geplaatst, zijn op den romp sterk gekield, uitgezonderd die van de buitenste rij, die glad zijn, evenals de schubben op den nek en den staart. De buikschilden zijn aan weerszijden hoekig omgebogen.

Eene in Suriname zeer gewone soort is Petalognathus nebulatus. Deze slang heeft een zijdelings samengedrukt lichaam, een korten en dikken kop, die zeer duidelijk van het lichaam is gescheiden en groote oogen. De gladde schubben zijn in 15 rijen geplaatst, de schubben op de middellijn van den rug grooter dan de anderen. In de bovenkaak 15-16 tanden, die van voor naar achteren geleidelijk in grootte afnemen. Kleur: grijs, roodbruin en wit gemarmerd; de roodbruine vlekken vormen somtijds dwarsbanden, die de zijden en een gedeelte van den geelgekleurden buik bedekken.

Verder behooren tot deze afdeeling o.a. nog de geslachten Liophis en Atractus, (zie artikelen) Aporophis en Rhadinea.

Rhadinea cobella is eene van de meest algemeen voorkomende slangen in Suriname, grijsbruin gekleurd met grijsachtige dwarsvlekken, terwijl de buik geelachtig is met zwarte, vierkante vlekken. Deze soort leeft tusschen het gras in de savanna's. Eene andere soort Rhadinea merremmileeft eveneens op den bodem, en is geelbruin of geelgroen van kleur met donkere randen om elke schub. De buik is geelgroen of olijfgroen met eene smalle, donkere grenslijn tusschen de elkaar opvolgende buikschilden.

Van de 2e groep der Colubridae, de verdachte slangen met gegroefde tanden, de Opisthoglypha vindt men o.a. in Suriname: Oxyrhopus petolarius en Oxyrhopus coronatus. De slangen tot het geslacht Oxyrhopus behoorende zijn gekenmerkt door een platten kop, die, hoewel naar achteren verbreed, toch geleidelijk, zonder plotselinge vernauwing in den nek overgaat; de snuit is van voren afgerond, de bovenkaak steekt zeer duidelijk boven de onderkaak uit; het oog heeft eene verticale pupil, de gladde schubben zijn in 17 of 19 rijen geplaatst. Op de 10-15 even groote voorste tanden volgt in den bovenkaak eene leege ruimte, achter welke men 2 iets grootere gegroefde tanden waarneemt, welke vlak onder den achterrand van het oog zijn geplaatst. O. petolarius heeft 19 rijen schubben, en de schilden onder den staart zijn in 2 rijen geplaatst; zij is aan de bovenzijde donker gekleurd met lichtgekleurde dwarsbanden, van welke de eerste vlak achter den kop, op den nek, is ge-

plaatst. Deze dwarsbanden zijn somtijds afgebroken op het midden van den rug. De onderzijde is licht gekleurd. O. coronatus heeft 17 rijen schubben, en de schilden onder den staart slechts in eene enkele rij geplaatst; zij is roodachtig of zwartbruin gekleurd met gele of roodbruine zijden en heeft een witgekleurden buik. Somtijds loopt een geelachtige dwarsband over het achterste gedeelte van den kop.

Leptodira annulata, met een korten, breeden, duidelijk van den nek afgescheiden kop, geel of lichtbruin gekleurd, met eene rij van groote, bruine of zwartachtige vlekken op het midden van den rug; somtijds vloeien deze vlekken samen tot een gegolfden of zig-zag band. Achter het oog eene donkere streep; onderzijde wit.

Philodryas viridissimus is een grasgroene slang met gelen buik; de gladde schubben in 19 dwarsrijen geplaatst; de romp is zijdelingsch samengedrukt; de kop duidelijk van den nek gescheiden; een vrij groot oog met ronde pupil; de staart is vrij lang en bedraagt iets meer dan % van de geheele lichaamslengte. In de bovenkaak treft men 12-15 gladde tanden aan, die na een leege tusschenruimte gevolgd worden door 2 groote, gegroefde tanden. Onder de slangen door de Gonini-Expeditie verzameld is een exemplaar van deze soort voorzien van een etiket waarop: papegaaislang. Deze naam wordt in Suriname ook gebruikt voor de eveneens groen gekleurde Boa canina, tot de familie der Boidae behoorende.

Verder vermelden wij uit deze afdeeling der Opisthoglypha nog: Erythrolamprus venustissima, Homalocranium melanocephalum, en de zweepslangen, tot het geslacht Oxybelis behoorende (zie de artikelen).

Tot de 3de groep der Colubridae, de Proteroglypha, de Gifttandigen, behooren de onderfamilien der Zeeslangen (Hydrophinae) en de Elapsachtigen, de Elapinae, waartoe o.a. de geslachten Naja, Bungarus, Callophis, Doliophis en Elaps behooren, van welke alleen vertegenwoordigers van het geslacht Elaps in Zuid-Amerika en ook in Suriname voorkomen. (zie ELAPS).

Amblycephalidae is de naam van een kleine familie van boomslangen, die zich onderscheiden door een korten, dikken kop, met zeer korten snuit en groote oogen, en daarom ook wel dikkopslangen worden genoemd. Het lichaam is duidelijk zijdelings samengedrukt en draagt meestal een langen staart. Bij deze slangen reiken de vleugelbeenderen niet tot aan het vierkante been (os quadratum) maar slechts tot het achtereinde van het gehemelte. Uiterlijk zijn de leden van de familie der Amblycephalidae dadelijk te herkennen aan de rangschikking van de schilden onder den kop: de overlangsche groep, die men bij alle andere slangen tusschen die schilden aantreft ontbreekt nl. bij deze familie. De tanden zijn altijd glad, zonder kanaal of groef; het voedsel van de dikkopslangen bestaat uit slakken. In Suriname komen 3 soorten voor:

Dipsas bucephala, met 13-14 tanden in de bovenkaak; de vleugelbeenderen zonder tanden; de schubben in 13 rijen, die van de middelste rij duidelijk vergroot; de kop duidelijk afgescheiden van den nek; een verticale pupil in het groote oog. Kleur roodbruin, met meer of minder duidelijke donkere dwarsbanden, benevens een rij van lichtgekleurde vlekken langs de zijden, welke vlekken zich voor een gedeelte op de buikschilden uitstrekken.

Leptognathus catesbyi en L. pavoninus zijn 2 verwante vormen, die echter wel tanden op de vleugelbeenderen bezitten. Beiden hebben 13 rijen schubben, van welke die van de middelste rij breeder zijn dan de daarnaast liggende schubben, maar dit verschil in breedte is bij L. pavoninus veel minder sprekend dan bij L. catesbyi, waar de breedte van die schubben 2 maal hare lengte bedraagt. L. catesbyi heeft een meer zijdelings samengedrukt lichaam, terwijl L. pavoninus slanker en ronder is. Beiden zijn lichtgeel gekleurd met roodbruine vlekken op den rug, welke

vlekken zich op de zijden uitbreiden; bij L. pavoninus zijn deze vlekken veelal omgeven door een witten rand.

Ten slotte nog de familie der Viperidae. Bij de slangen tot deze familie behoorende is de bovenkaak zeer kort en dik, en door middel van een dwars geplaatst beenstuk (os transversum) zoodanig met het vleugelbeen verbonden dat de groote, krom gebogen gifttand, die in toestand van rust neergeslagen is en verborgen in een plooi van het tandvleesch van de bovenkaak, bij het openen van den bek loodrecht opgericht wordt. Behalve dezen gifttand en daarnaast geplaatste reservetanden, die moeten dienen om den gifttand te vervangen, indien deze beschadigd of afgebroken is, draagt de bovenkaak der Viperidae geen andere tanden. Verreweg de meeste Viperidae zijn levendbarend; allen zijn hoogst vergiftig en ook voor den mensch zeer gevaarlijk.

Deze familie wordt onderverdeeld in twee subfamiliën: de Crotalinae en de Viperinae. De Crotalinae onderscheiden zich door het bezit van een eigenaardige groef of holte, gelegen ter weerszijden van den kop, tusschen het neusgat en het oog. Deze holte, die hoogst waarschijnlijk een zintuig is, waarvan de functie nog geheel onbekend is, ontbreekt bij de Viperinae.

Viperinae komen uitsluitend in de oude wereld voor en ontbreken zoowel in Noordals in Zuid-Amerika. Van de Crotalinae treft men in Z.-Amerika en ook in Suriname vertegenwoordigers aan van de geslachten Crotalus en Lachesis (zie de artikelen).

Th. W.v.L.d.J.

< >