vliesvleugeligen, eene orde van insecten, waartoe bijen, wespen en mieren behooren. Zij hebben eene volkomen gedaanteverwisseling, vier vliezige vleugels, van welke de achterste in den regel veel kleiner zijn dan de voorste, en bijtende monddeelen, dikwijls echter, zooals bij de bijen, vereenigd met een zuigorgaan, dat door de onderkaken en onderlip gevormd wordt.
De larven zijn in den regel pootloos, slechts bij de bladwespen zijn deze van talrijke pooten voorzien: zoogenaamde bastaardrupsen. De pop is vrij, d.w.z. de toekomstige uitwendige organen zijn er reeds allen duidelijk aan te herkennen.In de eerste plaats ontmoeten wij hier de bijen of Apidae (N.E. honi frei), welke in een aantal soorten voorkomen. Wij noemen de kleine angellooze soorten van de geslachten TRIGONA en MELIPONA, die in Amerika het geslacht APIS vervangen. Terwijl de laatsten hunne larven in open cellen verzorgen, totdat deze volwassen zijn, worden bij TRIGONA en MELIPONA de broedcellen reeds vóór het leggen van het ei met honing gevuld en daarna gesloten, zoodat de uit het ei komende larve reeds dadelijk al het voedsel tot aan hare verpopping ter beschikking heeft. Zij nestelen vooral in holle boomen, verlaten termietennesten en in spleten van loodrechte oeverwanden. De raten zijn enkelvoudig en staan horizontaal, de honing bevindt zich in cellen die uit zwarte was bestaan. De honing eener kleine bruine soort (N.E. Kauhoni) smaakt zeer lekker.
Om den honing uit de nesten te bekomen, worden de boomen omgehakt. Onze gewone honingbij is door den Gouverneur Van Raders naar Curagao overgebracht, echter zonder gevolg, naar men zegt, uit gebrek aan bloemen. Worden zij ook in Suriname aangetroffen, dan zijn dit nakomelingen van ingevoerde exemplaren. Welke stekende zwarte bijtjes, die geen lekkere honing verzamelen en die mato oeani genoemd worden, bedoeld zijn in het verslag der Tapanahoni-expeditie kan ik niet zeggen; waarschijnlijk zijn zij nader aan onze honingbij verwant, dan de vroeger genoemde angellooze bijen. Ook van de in kleinere familiën levende hommels (N.E. woenwoen) komen vele soorten voor. Leven de tot nu toe genoemde bijen in koloniën, welke behalve geslachtsdieren ook onontwikkelde wijfjes, zoogenaamde werkbijen, bevatten, niet minder talrijk zijn de eenzaam levende bijen, waar de arbeidsters worden gemist.
Hiertoe behooren de vele soorten van XYLOCOPA of houtbijen, de groote fraaie geel en bruin geringde EULEMA'S en de prachtig metaalglanzende EUGLOSSA'S, dunbehaarde bijen met langen zuiger. Tot deze laatsten zal wel de goudgroene bij behooren, welke aan
Kappler zooveel ergernis bezorgde, doordat zij haar nest in deur- en kastsloten maakt en deze met een harde was vult, ten gevolge waarvan het slot onbruikbaar wordt.
Een tweede groep vormen de Vespariae of eigenlijke wespen, welke door de overlangs toegevouwen voorvleugels in den rusttoestand zijn gekenmerkt. Ook onder deze onderscheidt men in koloniën en eenzaam levende. Tot de eersten behooren de wespen, die onder de namen marabons, kapassimarabons, morikons of parasolwespen (N.E. wassi-wassi), enz. bekend zijn. Al deze wespen zullen wel tot het geslacht POLISTES of een verwant genus moeten worden gebracht; de juiste soorten met zekerheid te bepalen is op het oogenblik nog ondoenlijk. Ook de
Polybia liliacea, voor de wespenproef bij het godsoordeel gebruikt (Verslag der Toemoekhoemak-expeditie) is eene in koloniën levende wesp. De nesten dezer wespen zijn uiterst verschillend, die der marabons zijn tafel- of parasolvormig en worden dikwijls in huizen of schuren gevonden; merkwaardig zijn ook de urnvormige nesten ter grootte van een menschelijk hoofd van Chartergus nidulans, die hoog in de lucht meestal aan doode takken voorkomen. De steek van vele dezer wespen is zeer pijnlijk en kan onder omstandigheden zelfs gevaarlijk zijn.
Onder FOSSORES of graafwespen verstaat men verschillende, in vele opzichten zeer uit elkander loopende vormen, maar die in levenswijze groote overeenkomst vertoonen. Zij toch hebben de gewoonte óf levende insecten of spinnen door een steek met hun angel te verlammen en daarna in een vooraf gegraven gang te brengen, waarna zij er een ei bijleggen óf aan hunne larven dagelijks versch voedsel te brengen. In het eerste geval blijft de prooi geruimen tijd leven, maar kan zich niet verwijderen en de uit het ei komende larve vindt dus het voor haar noodige voedsel gereed. Zij leven nooit in koloniën, zoodat er dan ook geene arbeidsters bij worden aangetroffen. Tot de graafwespen, die hun prooi verlammen, voor zij die in den grond verbergen, behooren de groote PEPSIS-soorten, met blauwe lichamen en roode vleugels, wier larven zich met spinnen voeden. Tot de tweede groep, die de prooi dooden, maar dan ook voortdurend versch voedsel aanbrengen, behooren de soorten van BEMBEX en MONEDULA, die door hunne gele en zwarte teekening aan onze gewone wespen doen denken en die hunne larven met vliegen voeden.
De door Halfhide als kleidragers aangeduide soorten, die door hem tot het geslacht SPHEX worden gebracht en die tegen alle voorwerpen in bewoonde vertrekken hunne kleine, ronde, uit klei bestaande nesten vervaardigen, zullen wel dezelfde zijn, als de kleine bruine wespen die door Kappler tot het geslacht DIELIS gerekend en wier nesten onder den naam ‘doti hoso’ bekend zijn. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat deze wespen tot de Eumeniden zullen behooren, eene groep van eenzaam levende, eigenlijke wespen. De naam hontiman, N.E., zal ook wel op graafwespen betrekking hebben.
Minder talrijk aan soorten, maar des te talrijker aan individuen zijn de mieren of Formicariae, waarbij de eerste of de beide eerste ringen van het overige achterlijf duidelijk zijn afgesnoerd, waardoor een of twee knoopen worden gevormd. Zooals bekend is leven de mieren in maatschappijen, waarin nevens gevleugelde mannetjes en wijfjes een groot aantal onontwikkelde en ongevleugelde wijfjes, de zoog. werkmieren, worden aangetroffen. Bij vele soorten vindt men bovendien nog individuen, die zich door bijzonder groote kaken onderscheiden en soldaten worden genoemd. Zoowel de ontwikkelde als de niet-ontwikkelde wijfjes zijn van een angel voorzien. Als buitengewoon schadelijk is in geheel Z.-Amerika bekend de Saoebamier, ook blad-, kassave-, parasol- en koema-koema-mier genaamd (PAP. Badjago), Ata cephalotes. Deze roodbruine mier brengt groote verwoestingen in tuinen en aanplantingen te weeg, doordat zij, dikwijls in een enkelen nacht, geheele boomen ontbladert. Erg kieskeurig is zij daarbij niet, maar toch geven zij aan ingevoerde kultuurplanten, vooral vruchtboomen de voorkeur.
Bij deze rooftochten, die vooral des nachts plaats hebben, begeven de mieren zich op de boomen, snijden de bladeren in stukken en laten die op den grond vallen, waar andere er telkens een tusschen de kaken nemen en naar het nest dragen. Veel verschil van meening heeft geheerscht omtrent de beteekenis van het sleepen dezer bladstukken naar het nest. Terwijl sommigen van meening waren, dat de bladeren direct als voedsel dienden, helden anderen tot de overtuiging over dat ze als bekleeding der onderaardsche nesten werden gebruikt; tegenwoordig is het bekend, dat de bladeren gebruikt worden om er eene champignonsoort op te kweeken, welke als voedsel door de mieren wordt genuttigd. De plaatsen waar zij nestelen, zijn kenbaar aan kegelvormige aardhoopen van hoogstens een meter hoogte, maar van 20 tot 40 schreden in omtrek; hieronder bevinden zich de eigenlijke nesten, die zich tot diep in den bodem uitstrekken en uit eene sponsachtige massa bestaan. welke de mieren uit gekauwde bladdeelen vormen. Deze massa, de zoogenaamde champignontuinen, is geheel doorgroeid met het mycelium eener bepaalde champignonsoort. Verschillende planten, vooral onder de oorspronkelijk in Z.-Amerika inheemsche, worden tegen de bladsnijdende mieren beschermd door andere mierensoorten, welke de bedoelde planten soms in groot aantal bewonen en de eerste verwoed aanvallen, zoodra zij zich vertoonen.
Eveneens in ongeloofelijk groote scharen komen de trekmierensoorten van het geslacht ECITON voor. Deze dringen in de huizen en reinigen ze van allerlei ongedierte, dat zich in reten en spleten van het houtwerk ophoudt. In het verslag van de Saramacca-expeditie wordt berekend, dat een trek dezer mieren uit een paar millioen deelnemers bestaat. Eene kleine zwarte mier, Cryptocerus stratus, kenbaar aan een vlakken schildvormigen kop met stekels aan de zijden, maakt haar metergroote nesten tusschen de takken van hooge boomen; deze nesten bestaan uit eene gele zwamachtige zelfstandigheid, onder den naam foengoe (N.E.) bekend. Deze of eene verwante soort wordt ook wel piengomira of varkensmier genoemd. Eene groote zwarte mier met enkele haren bekleed, Ponera clavata (N.E. aloekoemira), welke in kleine koloniën in de aarde of in vermolmde boomen leeft, bijt uiterst pijnlijk.
Langdurige koortsaanvallen en tijdelijke verlamming kan het gevolg van den steek zijn. Als middel tegen rheumatiek, laat men zulk een mier op de pijnlijke plaats steken. De kleine gele en zwarte miertjes, als soekroemira’ en ‘wakka-wakka mira’ bekend, worden overal in keukens en magazijnen aangetroffen en zijn vooral belust op suiker. Ten slotte mogen nog de brandmieren worden genoemd; onder dezen naam verstaat men verschillende soorten, die allen een pijnlijk jeuken op de huid veroorzaken; deze bijten eerst en brengen dan eene vergiftige stof in de wond.
De wespen, algemeen bekend onder den naam van sluipwespen, behooren tot verschillende familiën. Zij leven allen in den larventoestand parasitisch in of op andere insecten; meestal worden de eieren in larven gelegd, veel zeldzamer in het ei of in de pop, nog zeldzamer in het volkomen insect; de gastheer wordt langzamerhand door de parasieten - een of meerdere, al naar de soort - opgeteerd. Komt een of ander schadelijk insect zeer talrijk voor, dan kunnen sluipwespen dus nuttig zijn, doordat zij ze in grooten getale vernietigen.
Eindelijk mogen nog de bladwespen of Tenthredinidae worden genoemd, welker van talrijke pooten voorziene larven van bladeren leven en soms zeer schadelijk kunnen zijn.
H.J.V.