Metacentrumhoogte - Bij een hellend schip verschuift het drukkingspunt F naar de lage kant. De door het water op de romp uitgeoefende opdrijvende krachten werken, tezamen gedacht, in dit punt F omhoog, loodrecht op de waterspiegel.
De grootte van F is gelijk aan het gewicht van het door de romp verplaatste water, dat gelijk is aan het gewicht van het schip. In het zwaartepunt G van het schip werkt een omlaag gerichte kracht, ook loodrecht op de waterspiegel, en in grootte gelijk aan het gewicht van het schip. De in F en G werkende krachten zijn dus even groot en tegengesteld gericht, Ze vormen samen een koppel, het oprichtend koppel. De arm van het koppel is de horizontaal gemeten afstand tussen F en G. Hoe verder F bij helling naar de lage kant verschuift, des te groter wordt de arm van het oprichtend koppel en des te sterker wordt de oprichtende kracht die het schip in de horizontale stand terug wil brengen.
Bij zeer kleine helling zal de loodlijn door F op de waterspiegel, het langsscheepse symmetrievlak snijden in een punt M, het (dwars-) metacentrum of -metacenter genoemd. De afstand van M tot G noemt men de metacentrumhoogte. Deze maat is belangrijk voor de stabiliteit, want hoe verder F bij kleine helling naar de lage kant verschuift, des te hoger zal M liggen en des te groter zal de metacentrumhoogte MG zijn. Een grote MG gaat dus samen met een sterk oprichtend koppel. → Stabiliteit.