Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Rederijkers

betekenis & definitie

De rederijkerskamers of kamers van Rhetoryke — afgeleid van rhetorica (welsprekendheid) — hebben van de 14e tot de 16e eeuw een grote plaats ingenomen in het letterkundig leven van Noord- en Zuid-Nederland. Zij waren letterkundige gilden, verenigingen dus van allen, die zich geroepen voelden tot de beoefening der dicht- en toneelkunst.

De bekendste kamers waren in Zuid-Nederland: „De Violieren” en „De Goudsbloem” te Antwerpen en in Noord-Nederland „Het bloemken Jesse” te Middelburg, „De Goudsbloem” te Gouda, „De Rapenbloem” te Delft en „De Egelantier” te Amsterdam.

De ziel van zo’n rederijkerskamer was de factor (letterlijk: maker), die voor de kamer in rijm het woord voerde, bij feestelijke gelegenheden de toneelstukken schreef, de leiding had bij ’t instuderen van een stuk en aan de jonge leden les gaf in het verzenmaken. Verder nam ook de nar of zot, die vooral bij optochten dienst deed, een voorname plaats in iedere kamer in. Elke kamer had een blazoen of wapenbord, waarop meestal een heiligenbeeld, een bloem, plant of dier was afgebeeld, en dat steeds was voorzien van een toepasselijk devies. Zo had „De Rapenbloem” te Delft tot devies: „Wij rapen gemenght” en stond op het wapen van „De Egelantier” te Amsterdam een bloeiende, wilde roos met den gekruisigden Christus, en als onderschrift „In liefde bloeyende”.

De werkzaamheden van de rederijkers bestonden in dichtoefeningen en het instuderen en opvoeren van toneelstukken. Die „oefeningen in de dichtkunst” ontaardden vaak in woord- en rijmgeknutsel, waar meestal heel weinig dichterlijks aan te bekennen viel.

Om taal en inhoud bekommerden de rederijkers zich soms weinig, de vorm was alles. Van allerlei gekunstelde dichtvormen werd gebruik gemaakt; men dichtte naamdichten, retrograden (gedichten, die, ook van voren naar achteren gelezen, zin hadden), refereinen, triolets (drieklankdichten) enz. Een grootmeester op ’t gebied van dergelijk geknutsel was Matthys de Casteleyn, die in zijn „Konst van Rhetoriken”, een leidraad, die in de 16e eeuw verscheen, precies de eisen aangaf, waaraan de verschillende dichtvormen moesten voldoen.

Het meeste van wat de rederijkers hebben nagelaten was toneelwerk, n.l. ernstige stukken of moraliteiten (zie: Mirakelspelen) en de komische stukken of cluyten. (Zie ook: Kluchtspelen). Over hun grote feesten (landjuwelen) zie onder dat woord. De kleinere feesten, waaraan ook de dorpen mochten meedoen, heetten hagespelen.

Later raakten de kamers in verval. Herhaaldelijk werden de bijeenkomsten verboden, zodat in de 17de eeuw in Noord-Nederland nog maar weinig kamers over waren.