Wanneer in onzen tijd in ons land, en in vele andere landen, een werkman in een of ander bedrijf een ongeval overkomt, waardoor hij voor korter of langer tijd buiten werk wordt gesteld, dan krijgt hij vrije genees- en heelkundige behandeling of een vergoeding daarvoor en een uitkering voor den tijd, dat hij niet werken kan en dus geen loon ontvangt. Ingeval hij tengevolge van het ongeval voorgoed ongeschikt blijft om te werken, ontvangt hij een geregelde uitkering en mocht hij aan de gevolgen komen te overlijden, dan wordt aan zijn nabestaanden een bedrag voor begrafeniskosten verstrekt en ontvangen dezen zekere uitkeringen tot een bepaald percentage van het loon van den overledene.
Al deze goede gaven komen krachtens een wet, de Ongevallenwet, van de Rijksverzekeringsbank (R.V.B.), een staatsinstelling, waarbij alle arbeiders, werkzaam in z.g. verzekeringsplichtige bedrijven tegen ongevallen zijn verzekerd. De middelen voor het betalen van de boven beschreven kosten put de Rijksverzekeringsbank uit de premies, welke de ondernemers der verzekeringsplichtige bedrijven betalen.
In de wet wordt aangegeven, welke bedrijven verzekeringsplichtig zijn. De verzekeringsplichtige bedrijven zijn ingedeeld in gevarenklassen, evenredig aan het gevaar, dat in dit bedrijf het normale is en op den grondslag van deze indeling wordt ook de verzekeringspremie berekend.De Ongevallenwet laat echter den werkgevers vrijheid het ongevallenrisico hunner werklieden óf zelf te dragen óf dit aan derden over te dragen. Er bestaat dan ook een Werkgeversrisicobank, die zich met het bovenomschreven risico belast.