Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Geneeskunde

betekenis & definitie

is de wetenschap, die zich bezighoudt met het menselijk lichaam, den bouw en de verrichtingen daarvan met het doel om ziekten te voorkomen, te herkennen en te genezen.

Het is duidelijk, dat de geneesheer, om zijn moeilijke taak naar behoren te kunnen verrichten, het menselijk lichaam in al zijn onderdelen nauwkeurig moet kennen. In de eerste plaats moet hij dus de ontleedkunde of anatomie hebben bestudeerd. Dit is de grondslag van de geneeskunde. Verder moet hij weten, hoe bij een gezond mens de organen werken, b.v. wat er bij het ademen in de longen plaats heeft, hoe zich de bloedsomloop voltrekt, welke taak lever en nieren hebben enz. Dit onderdeel der geneeskunde heet Physiologie; men zou dit woord in het Hollands kunnen vertalen door „de wetenschap van de levensverrichtingen van den normalen, gezonden mens”.
Dan moet hij, ingeval er iets aan deze verrichtingen of functies hapert, uit de ziekteverschijnselen den aard der ziekte kunnen opmaken.
De leer van de veranderingen, die bepaalde ziekten in het lichaam en zijn functies teweegbrengen, noemt men pathologie (ziekteleer) en de gevolgtrekkingen van den arts uit de storingen, ten aanzien van den aard der ziekte, heet diagnose — zie aldaar. En dan volgt nog de belangrijkste taak van den geneesheer: het genezen. De leer van de middelen, om dit doel te bereiken, heet de therapie. De geneeswijze kan bestaan in het toedienen van geneesmiddelen of medicijnen of in een behandeling, in het voorschrijven van bepaalde voeding of bepaalde behandelingen, als massage, koude of warme omslagen, baden, verandering van lucht enz. De kennis van de geneesmiddelen en van hun bereiding heet pharmacie. Soms is het nodig, zieke of gekwetste lichaamsdelen, gezwellen enz. door een operatie te verwijderen. De arts, die de operatie verricht, is de chirurg.
De geneeskunde (en zeker ook de geneeskunst) is al heel oud. Een oud, Indisch geschrift, de Ayour-veda, dat zeker meer dan 3000 jaar oud is, bevat reeds heelkundige voorschriften. Dat de oude Egyptenaren deze wetenschap beoefenden, kunnen we afleiden uit verschillende papyrusrollen, die in de graven gevonden werden. Ook heeft men mummies gevonden van personen, die blijkbaar een operatie ondergaan hadden. Bij deze volken was de geneeskunde geheel en al in handen der priesters. De Grieken vereerden Asklepios (Esculaap), den zoon van Apollo, als den god der geneeskunde. Zij brachten de zieken in zijn tempel; men geloofde, dat de god hun aldaar in den droom openbaarde, wat ze doen moesten, om beter te worden. Het attribuut van den god was de staf met slang, de z.g. esculaapstaf, die nog heden ten dage het symbool der geneeskunde is — zie ook: Attribuut.
De meest beroemde geneesheer uit den ouden tijd is Hippokrates (460—377 v. Chr.), wiens invloed zich tot diep in de Middeleeuwen uitstrekte. Na hem was het Galenus, een Romeins geneesheer (ongeveer 131—200 n. Chr.), die de geneeskunde sterk beïnvloedde. Eerst tegen het einde der Middeleeuwen werd deze wetenschap in nieuwe banen geleid, enerzijds door Paracelsus (— 1550) en anderzijds later — en dat is voor ons Nederlanders van groot belang — door Herman Boerhaave (1668—1738)—zie ook: Boerhaave.
Galenus’ geneeswijze berustte op de stelling van den Grieksen wijsgeer Aristoteles, dat in een gezond lichaam de krachten in evenwicht zijn, in een ziek lichaam niet. Galenus vond talloze middelen uit, om het z.g. verbroken evenwicht te herstellen door het teveel aan een der krachten uit te drijven. De hoofdmiddelen waren aderlaten, purgeren en afkoelen.
Boerhaave was een der eersten, die bij zijn studie niet uitging van een theorie, maar van de waarneming der verschijnselen, dus van de ervaring. In zijn voetsporen trad ook Swammerdam, een tijdgenoot van Boerhaave, die vooral het vraagstuk van de ademhaling bestudeerd heeft.
Het is voor ons, kinderen van de 20ste eeuw, haast niet te geloven, dat de mensen, zelfs de geleerdste dokters, tot ± 1600 geen flauw denkbeeld hadden omtrent de werking van het hart en den kringloop van het bloed. Deze gewichtige ontdekking danken wij aan den Engelsen dokter William Harvey (1578—1657). Eerst van dien tijd af kunnen we feitelijk van een wetenschappelijke beoefening der geneeskunde spreken en sindsdien, d.i. dus in de laatste 300 jaren, heeft deze wetenschap zulke reusachtige vorderingen gemaakt, dat het voor één mens niet meer mogelijk is alle takken der geneeskunde in alle onderdelen te overzien. Hieruit is de noodzakelijkheid ontstaan, zich op een afzonderlijk gedeelte toe te leggen, m.a.w. zich te specialiseren.
Je weet, dat men zich bij een speciale ziekte bij voorkeur aan een z.g. specialist toevertrouwt, een dokter, die zich uitsluitend toegelegd heeft op een bepaald onderdeel van de geneeskunde. We hebben oogen oor-artsen, artsen voor zenuw- en huidziekten, voor long-, hart- en ingewandskwalen enz.
Een grote schrede voorwaarts op den moeilijken weg der geneeskunde was de ontdekking, dat zeer voorname verwekkers en verspreiders van de meest gevreesde ziekten microscopisch kleine, ééncellige wezens zijn: de bacteriën. Onder de grote pioniers op dit gebied der geneeskunde, de bacteriologie, noemen wij slechts de welbekende namen van Robert Koch (1843— 1910), den ontdekker van den cholera- en tuberkelbacil, en den Fransen scheikundige Louis Pasteur (1822—1895), den uitvinder van een serum tegen de hondsdolheid — zie ook: Serum.
Een aparte plaats in de geneeskunde neemt de homoeopathie in, gegrondvest door Samuel Hahnemann (1755—1843). Zie aldaar.
In de meeste beschaafde landen is de uitoefening der geneeskunde aan wettelijke bepalingen gebonden, om te beletten, dat de volksgezondheid benadeeld zou worden door mensen, die geen verstand van geneeskunde hebben, z.g. kwakzalvers. Reeds in de 17e eeuw werden in ons land resoluties omtrent de geneeskunde uitgevaardigd. Een ervan laten we hier voor de aardigheid volgen.
Resolutie van 23 Juli 1655, uitgevaardigd door de stad Utrecht:
art. 1. „Niemand sal vermogen de practijke in de Medicijne binnen deese stad ende vrijheijd van dien te exerceeren dan die metterdaat Doctor ofte Licentiatus Medicinae gepromoveert is, ende daarvan alvoorens behoorlijke brieven aan stadsdoctoren vertoont heeft, op poene dat de contraventeurs sullen verbeuren voor de eerste maal vijf en twintig gulden.” art. 2. „Item sal niemand die Apothekers winckel houd te gelijk mogen practiseeren als Doktor, nog te ook een practiseerend Doctor apothecerswinckel mogen aanhouden, in ’t openbaar ofte ook secretelijk ende binnenkamers, op poene als boven”.
Voorts werd bepaald, hoeveel de doctoren voor een „visitatie” mochten rekenen, n.l. tien stuivers, als de patiënt vermogen had en anders zes stuivers „welk onderscheijt in cas van verschil bij den Ed. Gerechte deser stad sal worden gearbitreerd”.