[Lat. externus = uitwendig, uitlands, van exter, zie exterieur] bn
1 niet inwonend;
2 het uitwendige betreffend (bijv.: externe kritiek, kritiek op de vorm, niet op de inhoud);
3 van buiten komend, buitenliggend (bijv.: oorzaak);
4 naar buiten tredend (bijv.: klier met externe secretie, d.w.z. klier waarvan het uitscheidingsprodukt naar buiten treedt en niet in de klier zelf door het bloed wordt opgenomen (vgl. intern);
5 afk. ext. (med.) uitwendig (op recepten).