germanist, geb. 27 Mei 1812 te Holzminden, studeerde te Göttingen, wias sedert 1838 aan de universiteitsbibliotheek en als leeraar aan het gymnasium werkzaam te Göttingen, habiliteerde zich 1841 voor duitsche letterkunde en taal, werd 1845 tot buitengewoon,, 1856 tot gewoon hoogleeraar bevorderd en overleed 3 Jan,. 1890. Hij gaf o. m. in het licht: Geschichte und System der altdeutschen Religion (Göttingen 1844) en Ueber die Lieder von den Nibelungen (ald. 1845); met Schaumbach gaf M.
Niedersächs. Sagen und Märchen (Gött. 1855) uit; voorts publiceerde hij Mythologie der deutschen Heldensage (Heilbron 1886) en Zur Mythologie der griech. und deutschen Heldensage (ald. 1889).* Zijn grootste Verdienste bestaat in zijn werkzaamheid voor het voortreffelijke Mittelhochdeutsche Wörterbuch,, waarvan hij, met gebruikmaking van het door Benecke nagelaten materiaal, het 1ste (Leipzig 1847—54) en het 3de dl. (1861), alsmede de 2de afd. van het 2de dl. (1862—67) bewerkte; nog publiceerde hij uit Benecke’s nalatenschap Briefe der Brüder Jakob und Wilhelm Grimm an George Friedr. Benecke aus den J. 1808—1829 (Gött. 1889).