Werktuig, dienende om in het gevecht den tegenstander onschadelijk te maken, diens strijdmiddelen te vernielen of wel het eigen lichaam te dekken. Men onderscheidt draagbare wapenen, welke door een enkelen man kunnen worden medegevoerd, geschut wanneer het vervoer en de bediening meer dan één man vorderen en dekkingswapenen, welke dienen tot dekking van den strijder.
Wanneer de draagbare wapenen dienen bij bet gevecht van man tegen man, dan spreekt men van blanke; wapenen; is hun doel den tegenstander reeds buiten het onmiddellijk bereik van den strijder te treffen, dan worden zij handrschietwapemen genoemd.
Uit gedane opgravingen blijkt dat het gebruik van draagbare blanke wapenen uit zeer vroege tijden dagteekent. De gevonden messen, bijlen, hamers enz. werden, evenals thans nog bij zeer weinig ontwikkelde volksstammen, vervaardigd uit harde steensoorten, veelal vuursteen. De oudste metalen blanke wapenen waren van koper of brons en dikwijls zeer zuiver en fraai bewerkt; later werd het brons door het ijzer en het staal vervangen.
De blanke wapenen maakten gedurende langen tijd die hoofdbewapening der legers uit. Eerst op het einde der 17de en het begin der 18de eeuw werden zij geheel door de draagbare schietwapenen vervangen. Men onderscheidde de blanke wapens in stoot- en houwwapens. Tot de eerstgenoemde behoorden: de lans of piek, die hellebaard, de werpspies en de dolk, tot de laatstgenoemde: het zwaard. De lansen voor de ruiterij hadden in de middeleeuwen soms een lengte van 6 M., terwijl de slagzwaarden, die met twee handen gebruikt werden, dikwijls meer dan 2 M. lang waren. Om de zware harnassen te doorboren werd nog gebruik gemaakt van houten knodsen met ijzeren punten, van strijdhamers en strijdbijlen.
Tegenwoordig zijn van de blanke wapenen nog in gebruik: de lans en de sabel. Zij vormen nog steeds de hoofdbewapening der ruiterij.
Als dekkingswapen werd reeds in de oudste tijden, en thans nog bij minder beschaafde volksstammen, gebruik gemaakt van het schild, oorspronkelijk van hout met leder overtrokken, later bekleed met ijzeren platen. Bij de Grieken en Romeinen waren de strijders op het hoofd gedekt door een metalen helm, en op het lichaam door een harnas, van metaal vervaardigd of wel bestaande uit een lederen of linnen kleed met metalen schubben bedekt. Tijdens de middeleeuwen werd aan de pantsering nog grootere zorg besteed, de ridders voorzagen zelfs hunne paarden van harnassen. Na de invoering der vuurwapens bleven de dekkingswapenen nog geruimen tijd in gebruik; het streven om de legers meer beweegbaar te maken, maar vooral de verhoogde uitwerking der vuurwapenen, waartegen de harnassen niet bestand waren, deden de draagbare dekkingswapenen ten slotte bij het voetvolk geheel, bij de ruiterij grootendeels verdwijnen. Alleen de helm en het kuras worden — hoofdzakelijk uit traditie — nog in sommige legers aangetroffen.
De schietwapenen waarvan de volken der oudheid en tegenwoordig nog de onbeschaafde stammen zich bedienden, waren de slinger en de boog. De slinger is reeds vroeg bij de legers in onbruik geraakt, de boog heeft zich zelfs geruimen tijd na de invoering der vuurwapenen weten te handhaven. Vooral de Engelsche boogschutters stonden in de middeleeuwen hoog in aanzien. Met de ongeveer 1,8 M. lange bogen werden met een ijzeren punt voorziene pijlen tot op ongeveer 200 M. geschoten, op welken afstand een man nog met vrij groote zekerheid te treffen was. De snelheid van schieten bedroeg 12 pijlen in de minuut.
Na de kruistochten kwamen naast de handbogen de z.g.n. voetbogen of armborsten in gebruik, waarmede zwaardere pijlen werden verschoten en die, evenals een geweer, werden aangelegd en door middel van een trekker af geschoten; door de omslachtiger bediening bedroeg echter de snelheid van schieten slechts 2 tot 8 schoten per minuut. De armborst is vermoedelijk tot omstreeks 1530 in gebruik gebleven, hier te lande vindt men er nog van gewag gemaakt in de 17de eeuw, tot het schieten van brandpijlen.
De eerste toepassing van buskruit in vuurwapenen is vermoedelijk in het begin der 14de eeuw gemaakt. Het draagbare vuurwapen dat, onder den naam van hand- of loodbus, in de 2de helft der 14de eeuw bij ons te lande in gebruik was, bestond uit een ijzeren buis met massieven houten of ijzeren staart en waaruit aanvankelijk een ijzeren, later een looden kogel geschoten werd. De lading werd door middel van een lont ontstoken. Door geleidelijke ontwikkeling van dit primitieve vuurwapen, ontstond ten slotte de vorm van het geweer, zooals dit thans algemeen in gebruik is. De verbeteringen golden in de eerste plaats de ontstekingswijze. Eerst door invoering van het z.g.n. lontslot, waardoor de lont niet meer met de hand, maar door de werking van een trekker onder aan het geweer, bij het ontstekingskruit werd gebracht; daarna, ongeveer in de 2de helft der 17de eeuw door toepassing van het vuursteenslot, waardoor de brandende lont achterwege kon blijven, eindelijk, omstreeks 1834—45 door de invoering der percussie-ontsteking, en de vereeniging van buskruitlading en kogel tot één geheel. Van grooten invloed op de algemeene invoering der handvuurwapenen, in ’t begin der 18de eeuw, was de uitvinding der bajonet, (midden der 17de eeuw) waardoor het geweer behalve als schietwapen, ook als blank wapen bruikbaar was, en de afzonderlijke blanke wapens konden vervallen.
Op ballistisch gebied vond eene ingrijpende verbetering plaats door de invoering der getrokken vuurwapenen. De trekken waren oorspronkelijk recht en hadden ten doel de speelruimte van den kogel zooveel mogelijk op te heffen, terwijl toch ruimte overbleef voor opname van de overblijfselen van het kruit; eerst in het midden der 18de eeuw leerde men de voordeelen der schroefvormige trekken, waardoor aan het projectiel eene draaiende beweging om een bepaalde as wordt gegeven, kennen. Het gebruik van langwerpige kogels was thans mogelijk. Tal van verbeteringen, ten doel hebbende de geleiding van het projectiel door de trekken te verzekeren, volgden elkaar op, o.a. het Miniéof expansiest elsel, waarbij door de werking der buskruitgassen bij het afgaan van het schot, het achterste deel van het projectiel werd uitgezet, en in de trekken gedrongen; het compressie stelsel, waarbij met hetzelfde doel de projectielen zóódanig werden geconstrueerd, dat zij bij het afgaan van het schot door opstuiking een grootere middellijn verkregen, enz. De grootste voortgang op het gebied der wapentechniek was echter de invoering der achterlaadgeweren omstreeks 1841 in Pruisen. Deze geweren lieten een veel sneller vuur toe, ook omdat de daarbij gebruikte patroon behalve het projectiel en de buskruitlading tevens het ontstekingsmiddel bevatte. Omstreeks 1875 waren de legers van alle Rijken voorzien van uitmuntende achterlaadgeweren; Nederland nam hierbij met het Beaumontgeweer een eerste plaats in.
Het streven naar nog grootere vuursnelheid maakte intusschen de ingetreden periode van stilstand van korten duur. Reeds in den Amerikaanschen burgeroorlog werd gebruik gemaakt van repeteergeweren, waarbij zich een aantal patronen onder den loop of in de kolf bevonden. Zwitserland voerde in 1869 een repeteergeweer in, doch eerst nadat in den RussischTurkschen oorlog de vernietigende uitwerking der repeteergeweren aan het licht gekomen was, werd de invoering dezer wapenen overal onvermijdelijk geacht. Gelijktijdig werd gestreefd naar eene vermindering van het kaliber; door den looden kogel met een mantel van meer weerstandbiedend metaal te omgeven, werd het gevaar, dat de kogel de trekken niet zou volgen, vermeden. Van een kaliber van 11 m.M. werd teruggegaan tot 8, 7,5 zelfs 6,5 m.M. Om bovendien de aanvangssnelheid van den kogel te vergrooten, zonder dat de patroon een overmatige lengte verkreeg, was een krachtiger kruitsoort dan het tot nu toe gebruikte zwarte kruit noodzakelijk. Deze werd gevonden in het z.g.n. rookzwakke kruit dat, bij de verbranding nagenoeg geheel in gas overgaande, slechts een lichten damp teweeg brengt, waardoor naast andere tactische voordeelen, de mogelijkheid ontstond, een aantal snel op elkaar volgende schoten af te geven, zonder dat het uitzicht door den rook wordt belemmerd.
Repeteergeweren van 6—8 m.M. kaliber, met rookzwak kruit en mantelprojectielen, zijn thans in alle legers in gebruik. De geweren worden van achteren gesloten door een beweegbaar sluitstuk, dat meestal den naam van grendel draagt. Door het openen van den grendel wordt de huls van de afgeschoten patroon uit den loop getrokken en de slagveer gespannen. Bij het naar voren bewegen en sluiten van den grendel wordt automatisch een nieuwe patroon in den loop gebracht. De wijze waarop de patronen worden aangevoerd, is verschillend. Bij de eerste Amerikaansche repeteergeweren waren de patronen aangebracht in de kolf, en werden zij van hieruit door een spiraalveer naar voren geduwd of wel, zij werden in een los magazijn onder aan den loop bevestigd.
Tegenwoordig is vrij algemeen het systeem in gebruik, waarbij de patronen, tot een zeker aantal in een houder vereenigd, met een enkele beweging in het vast aan het geweer bevestigde magazijn worden gebracht, waarna zij door de werking eener veer naar boven worden geduwd. Is de grendel geopend, dan komt de bovenste patroon met haar rand zoo hoog te liggen, dat zij bij het naar voren bewegen van den grendel, door dezen gevat en in den loop geduwd wordt.
Bij het Fransche Lebelyeiveer bevinden de patronen zich onder den loop in de z.g.n. „lade”, d. i. het houten gedeelte, waarin de loop rust. Bij dit systeem moeten de patronen één voor één in het magazijn gebracht worden. De richtmiddelen voor geweren bestaan uit een vizierkorrel en een beweegbaar vizier, dat voor verschillende afstanden kan worden gesteld. Daar de moderne geweren hunne projectielen onder zeer gestrekte banen verschieten, kan op de afstanden tot 500 a 600 M. met eenzelfde vizier worden gevuurd, de baan is dan voor een staanden man over den geheelen afstand bestrijkend. De bajonet, die eerst op het geweer wordt geplaatst, wanneer de kans bestaat dat zij gebruikt moet worden, heelt meestal den vorm van eene korte sabel of hartsvanger. De kogels der moderne geweren van 7 a 6,5 m.M. veroorzaken over ’t algemeen minder ernstige verwondingen dan vroeger met de zacht looden kogels van grooter kaliber het geval was.
Wel doorboort eenzelfde kogel op korten afstand 4 a 5 personen, doch daar geen versplintering of vervorming van het projectiel plaats heeft, is de verwoesting in de getroffen deelen meestal niet groot. Schoten door de borst of door de ledematen genezen soms in enkele weken. Daar deze weinig ernstige verwonding, vooral bij gevechten tegen wilde volksstammen niet altijd een voordeel was, heeft men getracht de werking der projectielen in het lichaam te vergrooten door den mantel aan de voorzijde weg te vijlen of weg te laten; naar de plaats wTaar zulks het eerst geschiedde (in Engelsoh-Indië) werden deze soort projectielen ,,Dum-dumkogels” genoemd.
In den laatsten tijd is men er in geslaagd de reeds zoo groote vuursnelheid der geweren nogmaals op te voeren door den terugstoot bij het schot aan te wenden tot het opnieuw’ laden. Deze automatische geweren hebben, behalve de groetere vuursnelheid, het voordeel, dat de schutter minder vermoeid wordt, aangezien. hij het geweer tijdens het verschieten der in het magazijn aanwezige patronen, in den aanslag kan houden.
Behalve geweren behooren tot de draagbare vuurwapenen: de karabijn, het pistool en de revolver. Onder karabijnen woorden tegenwoordig verstaan: korte geweren; in ballistisch opzicht verschillen zij niet veel van de geweren, ze zijn lichter en handelbaarder; door hunne geringe lengte zijn zij echter in het gevecht met de bajonet in het nadeel. In de meeste legers is de cavalerie met de karabijn bewapend, in Nederland bovendien de Vesting-Artillerie, de Genie, de Torpedisten, de Pontonniers en de Maréchaussé. Onder pistolen verstaat men zeer korte vuurwapenen, welke met één hand worden gehanteerd en uitsluitend op de kortste afstanden worden gebezigd. Het streven om ook hierbij de vuursnelheid op te voeren, leidde tot de invoering van de revolver. Daarbij bevinden zich een zeker aantal patronen, meestal 6, in een cylinder, wrnlke bij het overhalen van den haan zoover om zijn lengte-as wentelt, dat daardoor telkens een nieuwe patroon in het verlengde van den loop en onder het bereik van de slagpin komt. In den laatsten tijd heeft men de pistolen van een door den terugstoot automatisch werkende repetearinrichting voorzien, waardoor de revolvers waarschijnlijk zullen worden verdrongen.
EENIGE OPGAVEN BETREFFENDE INFANTERIEGEWEREN
STAAT STELSEL Kaliber (m.M.) Gewicht kogel (G.) Aanvangs- snelheid (M) Gewicht v. h. wapen in Kg. Aantal
patronen in het magazijn
zonder bajonet. met bajonet.
Oostenrijk M. 88 Männlicher 8,00 15,8 620 4,490 4,860 5
„ M. 95 8,00 15,8 620 3,630 4,000 5
Duitschland Rijksgeweer 7,90 14,6 630 3,800 4,200 5
Frankrijk Lebel 7,98 15,0 632 4,180 4,580 8
„ M. 93 7,98 15,0 634 4,180 4,580 10
Rusland Mosin 7,62 13,6 620 3,993 4,299 5
Engeland . Lee Metford 7,70 14,0 610 4,195 4,620 10
Belgie Mauser 7,65 14,2 620 3,900 4,350 5
Zwitserland Schmidt 7,50 13,7 620 4,500 4,730 12
Spanje Mauser 7,00 11,2 728 3,900 4,310 5
Italië Carcano 6,50 10,5 720 3,820 4,160 6
Nederland Männlicher 6,50 10,2 715 4,200 4,600 5
Rumenie „ 6,50 10,3 720 3,845 4,270 5