Gepubliceerd op 18-03-2021

Rechtvaardigmaking

betekenis & definitie

of Rechtvaardiging, (gr. dikaioosis, lat. justificatio) is een theologische term, waardoor in het algemeen wordt aangegeven een daad of handeling, door welke God den zondaar plaatst in een toestand, in welken hij aan God welgevallig wordt. De leer der R. is een der gewichtigste punten der christelijke dogmatiek en tegelijk een der meest principieel« verschilpunten tusschen de katholieke en de protestantsche leer.

De prot. leer gaat uit van het princiep, dat ’s menschen natuur door de erfzonde in haar wezen bedorven is. Alles wat de mensch doet is daarom in zich zelf slecht (zonde), doch in de zielen der rechtvaardigen worden deze en alle andere zondige handelingen bedekt door de verdiensten van Christus. De mensch wordt dus niet in zichzelven veranderd, doch hij wordt, door de toepassing van de verdiensten van Christus, door God voor een rechtvaardige gehouden. Om echter aan deze toepassing van Christus’ verdiensten deelachtig te worden, moet de mensch (doch dit is ook voldoende) gelooven aan en vertrouwen op die toepassing der verdiensten van Christus, en zoolang dat geloof en dat vertrouwen blijven, zoolang houdt ook de R. in den mensch stand. De R. is dus slechts uitwendig, uitsluitend afhankelijk van het geloof en het vertrouwen, en is essentieel in alle menschen even groot.

De kath. leer neemt tot grondslag van haar systeem het princiep, dat de menschelijke natuur door de erfzonde wel in vele opzichten achteruit gegaan is, doch in haar wezen goed gebleven is. Wat de mensch doet, is dus niet in zichzelve zonde, doch per se, afgezien van alle omstandigheden, goed. Om echter een goede handeling te stellen, die den mensch „bovennatuurlijke” verdiensten verschaft, moet hij „gerechtvaardigd” zijn, d. w. z. hij moet verkeeren in een toestand, waarin hij aan God welgevallig is. Deze toestand is echter slechts dan aanwezig, wanneer de mensch 1) bevrijd is van de erfzonde (dit geschiedt door het doopsel) en 2) van doodzonden, d. w. z. van zulke zware zonden, die de vriendschap tusschen God en den mensch verbreken. Wanneer nu de mensch in een doodzonde gevallen is, dan kan hij door een volmaakt berouw, of door de biecht vergezeld van minstens een onvolmaakt berouw, daarvan bevrijd worden. Deze rechtvaardiging bestaat niet daarin, dat de zondesmet in ’s menschen ziel door Christus’ verdiensten „bedekt” wordt, doch zij wordt door diezelfde verdiensten van Christus geheel uit de ziel weggenomen, zoodat de zonde werkelijk vergeven wordt. Van de zijde des menschen wordt voor deze R. vereischt, dat hij met de hem door God aangeboden genade meewerke. De formeele en totale oorzaak der R. is echter niet ’s menschen medewerking, doch Gods bovennatuurlijke genade. De geheele kath. leer over de R. wordt samengevat in dit gezegde van den H. Augustinus (Sermo 169 [al. 15] n. 13, De verbis Apostolor.): „Qui fecit te sine te, non te justifient sine te”, d. i. Hij die u zonder u gemaakt heeft, rechtvaardigt u niet zonder u.

< >