uit Abdera, grieksch philosoof, leefde ongeveer 485—415 v. Chr. en onderwees door geheel Griekenland rondreizend, met buitengewoon succes te Athene, waar hij echter wegens goddeloosheid werd aangeklaagd en veroordeeld; hij ontvluchtte en kwam bij een schipbreuk om het leven.
Met zijn beroemde hoofdstelling: „de mensch is de maatstaf van alle dingen, van de bestaande, dat zij zijn, van de niet bestaande, dat zij niet zijn”, wilde hij zeggen dat voor een ieder de dingen zijn zooals ze hem voorkomen; de wind bijv., die den een warm, den ander koud lijkt, is werkelijk warm voor wien hij warm, werkelijk koud voor wien hij koud lijkt, doch op zichzelf noch warm noch koud. Hij gaf aan de stad Thurii een wetgeving, en zeden en recht golden bij hem als een onmisbare grondslag voor den staat en de maatschappij; ze zijn echter volgens hem niet van eeuwigen oorsprong noch den menschen aangeboren, doch verworven. Van de góden wist hij niets te zeggen, evenmin dat zij bestaan als dat zij niet bestaan.