het vermengen van vochten door den wand van een vast lichaam, wat poreus is zooals onverglaasde pijpaarde, of tusschen zijne moleculen de vochtdeelen opneemt zooals gelatine. Twee verschillende vloeistoffen, alcohol b.v. en water, gescheiden door een wand van dierlijke blaas, gaan door den wand heen, zoodat water bij alcohol en alcohol bij het water komt.
Dit geschiedt echter met ongelijke snelheid: het water dringt veel sneller door de blaas, dan de alcohol, zoodat aan den eenen kant de vloeistof spoedig hooger staat, dan aan den anderen. Scheidt men water, en eene oplossing van suiker in water door een stuk blaas, dan treedt hetzelfde verschijnsel op. Zoowel suiker als water gaan door den blaas heen, maar het water veel sneller, zoodat de vloeistoffen ter weerszijden ongelijk hoog komen te staan. Er zijn echter stoffen die door sommige wanden niet heen kunnen dringen, b.v. niet-kristalliseerende stoffen, met een gelatineachtig voorkomen in de oplossing, CoUoklen genaamd, gaan niet door een stuk perkamentpapier, wat wel water of kristalvormende stoffen (kristalloiden) doorlaat. Deze eigenschappen worden benuttigd om kristalloiden van colloiden af te scheiden, en de bewerking wordt dialyse genaamd. Veelvuldig wordt dit toegepast in de suikerfabrieken: het celweefsel der beetwortels wordt daar gebezigd als dialyseerende wand, men snijdt de beetwortels in smalle reepen, brengt deze in water over, en de eiwitstoffen worden tegengehouden.Sommige stoffen als wand gebezigd, laten wel het oplossingsmiddel, maar volstrekt niet de opgelioste stof door, men, spreekt dan van, een halfdoordringbaren wand. Is een diepe bak door zulk een wand in twee deelen gescheiden, en brengt men aan de eene zijde water, aan de andere eene oplossing van suiker in water, dan gaat de suiker niet, het water wel door den wand. Waren in den aanvang de vochtoppervlakken even hoog, dan zal de suikeroplossing weldra in hoogte toenemen. Deze hoogte toename heeft voor bepaalde stoffen en bij bepaalde temperatuur ook eene bepaalde waarde. Natuurlijk zal de vloeistofzuil, die het hoogste is, een grootere drukking op den wand uitoefenen dan de andere: men noemt dit de osmotische drukking. Zij wordt gemeten door het verschil in hoogte van de twee vloeistofzuilen. Volgens de wet van Van ’t Hoff is bij verdunde oplossingen de osmotische drukking gelijk aan de drukking, die een gas van dezelfde temperatuur zou uitoefenen, wanneer een zelfde aantal moleculen van de opgeloste stof en van het gas in de volumeneenheid aanwezig is.
Verschillende stoffen hebben somtijds gelijke osmotische drukking, men noemt deze isotonisch. Zijn twee stoffen isotonisch, dan bevatzjj evenveel moleculen in de volumeneenheid. Dit is bevestigd door de proeven van prof. de Vries, die als halfdoordringbaren wand het vliesje benuttigde, in vele plantencellen binnen den cellulose-wand aanwezig. Over de oorzaak der osmose bestaat nog twijfel.