duitsch philoloog, geb. 11 Mei 1780 te Suiza bij Weimar, ging in 1801 naar Parijs, waar hij in 1805 een aanstelling kreeg bij de afdeeling handschriften der keizerlijke bibliotheek, werd in 1816 hoogleeraar in de grieksche paleographie en de nieuw-grieksche taal aan de Ecole des langues orientales in genoemde stad, in 1830 hoogleeraar in de duitsche taal en letterkunde aan de Polytechnische school, in 1832 conservator van de handschriften der bovengenoemde bibliotheek, in 1852 hoogleeraar in de vergelijkende grammatiek aan de parijsche universiteit. Hij overl. 21 Maart 1864.
H., een der beste kenners van de byzantijnsche geschiedenis, gaf in het licht het geschiedwerk Historici van Leo Diaconus (1819) en leverde in zijn bewerking van de fragmenten van Laurentius Lydus: De ostentis et mensibus (ald. 1823) een waar kritisch meesterwerk. Verder heeft hij Valerius Maximus (2 dln. 1823) uitgegeven en belangrijke bijdragen geleverd voor het eerste deel van Dindorfs nieuwe uitgave van het grieksche lexicon van Henricus Stephanus. (Par. 1831—44).