(Cairo, arab. Masr el-Kahira: de Bedwingster), hoofdstad van Egypte, ligt onder 30° 6' N.B. en 31° 26' O.L., rechts aan den Nijl, nabij den rand der woestijn, die zich hier verheft tot de heuvelketen Dsjebel-Mokattam, is door spoorwegen verbonden met Alexandrië, Damiette, Suez en Opper-Egypte, terwijl een kanaal van hier naar Ismailia voert.
K. is de grootste stad van Afrika; het had in 1897: 570.062 inw. (Fellah, Kopten, Turken, Arabieren enz.); het is de residentie van den onderkoning (khedive), en de zetel van alle regeeringslichamen, alsmede van een koptischen en een grieksch-orthodoxen bisschop. De stad is van het n. naar het z. 5 km. lang; sinds 1869 heeft zij veel van haar oostersch karakter verloren; in het westen is een zuiver europeesche wijk (Ismailia) ontstaan. De huizen zijn voor het meerendeel van gelen kalksteen en hebben platte daken. In den nieuwsten tijd heeft K. vele breede, door gas verlichte, echter nog ongeplaveide straten en trottoirs met electrische trams gekregen. Het middelpunt der europeesche wijk is de Esbekijetuin, 82.000 vierkante meter groot, met gewassen aller luchtstreken, koffiehuizen, concertzalen enz. De in 1889 aangelegde, 2 km. lange boulevard Mehemed-Ali, van het Atabet-el-Kadraplein naar de citadel, voert midden door den doolhof van steegjes der arabierenwijk.
K. heeft ruim 500 moskeeën, waarvan echter vele geheel of bijna in puin liggen; de beroemdste zijn die van Achmed ibn Toelun (een navolging van de moskee te Mekka, 879 gebouwd), de Kakim-moskee (1003 voltooid) en de Sultan-Hasanmoskee. K. heeft ook vele groote bazars. De stad heeft een voor long- en borstlijders zeer heilzaam klimaat (gemiddelde jaartemperatuur 21° C., weinig regen en wind). Het is overigens geheel een residentiestad, die hoofdzakelijk bestaat van het hof enz. en van den handel.