L., (Onobrychis Gaertn.), esparsette, plantengeslacht van de fam. der Leguminosen, afd. der Papilionaceeën, gekenmerkt door eenzadige, aan den rand eenigszins doornig-getande peulen. Men kent een 80-tal soorten, in Midden- en Zuid-Europa, Noord-Afrika en westelijk gematigd Azië.
Het zijn kruiden of halfstruiken met onparig gevederde bladen, soms overblijvende en doornig wordende bladstelen en roode, witte of gele, tot okselstandige gesteelde trossen of aren vereenigde bloemen. H. onobrychis (Onobrychis sativa), de gewone esparsette, ook turksche, spaansche en zwitsersche klaver geheeten, is een voortreffelijke voederplant, eenjarig, 30—60 centim. hoog, met tot 6 cm. lange bloemaren, en bleekroode, karmozijn geaderde bloemen; deze soort groeit in het wild in Zuid- en Midden-Europa, Klein-Azië en Syrië, en wordt in Duitschland, Frankrijk en Engeland algemeen verbouwd. Het voeder overtreft alle klaversoorten en is geschikt voor alle vee dat planten eet. De esparsette verbetert bovendien den grond waarop zij wordt verbouwd. Daar haar wortels zeer diep in den grond dringen, tiert zij zelfs bij groote droogte. H. gyrans, die thans tot het geslacht Desmodium wordt gerekend, is een tweejarige, uit Bengalen afkomstige plant, met blauwachtige bloemen, op de vleugels en de kiel oranjekleurig, en wordt hier te lande vrij algemeen in kassen gekweekt, minder om haar schoonheid als wel om de eigenaardige beweging die haar bladen maken.
Deze bladen bestaan uit een langgesteeld, tot 8 centim. lang eindblad en twee veel kleinere, kortgesteelde zijblaadjes; het eindblad beweegt zich onophoudelijk op en neer, terwijl de zijblaadjes met schokken ronddraaien (bij 35° C. een geheelen omloop in 11/2 minuut). Zie Nutatie.