Gepubliceerd op 17-02-2021

Halskevers

betekenis & definitie

TracJielides, kosmopolitisch verbreide keverfamilie van de groep der Coleoptera heteromera, bevattende alle heteromere schildvleugeligen, wier kop zich achterwaarts versmalt tot een kort halsje; verder is het borststuk in den regel smaller dan de dekschilden; in sommige stelsels van rangschikking onderscheidt men eenige afzonderlijke familiën van halskevers (Cantharidiae s. Vesicantia of Blaartrekkers, Lagriariae, Pyrochroidae, Oedemeridae).

De canthariden hebben weeke en dunne lichaamsbekleedselen; allen scheiden aan de lichaamsoppervlakte in zwakker of sterker mate een vocht af, dat scherpe eigenschappen heeft (zie Cantharidine). De lichaamsgedaante is in het algemeen langwerpig, afgeplat. De eierstokken der wijfjes bevatten een buitengewoon groot aantal eitjes, tengevolge waarvan bij het drachtige dier het achterlijf zich sterk uitzet. De onderscheidene geslachten dezer groep wijken voornamelijk van elkander af in den vorm der dekschilden. Deze zijn bij de geslachten Cantharis G e o f f. (Lytta Fabr.) en Horia Fabr. over de geheele lengte nagenoeg even breed en overdekken het achterlijf; bij het gesl. Mylabris Fabr. zijn zij achterwaarts breeder dan aan het vooreinde; bij de gesl.

Sitaris Latr. en Meloë L i n. zijn zij korter dan het achterlijf, waarmee een verkorting van den mesothorax gepaard gaat. De larven der blaartrekkers leiden een tijdlang een parasitisch leven en onderscheiden zich ook door merkwaardige gedaantewisselingen van de overige keverlarven. De eitjes der wijfjes worden hetzij in een holte in het zand (gesl. Meloë, Mylabris), of in de onmiddellijke nabijheid van een bijennest (gesl. Sitaris) gelegd; de uit de eitjes voortkomende kleine, witte larven hebben een langwerpige gedaante, scherpe kaken, drie paren lange pooten, en aan het achterlijf borstels die haar tot springen dienen; zij beklimmen een plant met bloemen en hechten zich dan vast aan het harig lichaam eener wilde bij, welke die plant bezoekt. In dezen toestand waren bedoelde larven reeds lang bekend en zij hebben van verschillende natuurkundigen andere namen ontvangen (Pediculus apis Lin., Pediculus melittae Kirby, Triungulinus andrenetarum Dufour).

Eerst in den nieuwer en tijd heeft Fabre haar ware natuur doen kennen, alsook haar verdere ontwikkeling. Wanneer de wijfjesbij, een voorraad honig meevoerende, die in haar nest heeft uitgestort en een eitje daarop heeft gelegd, begeeft zich een der op boven geschetste wijze in het nest geraakte larven naar het eitje en doorboort met haar scherpe kaken de schaal daarvan, om zich met den inhoud te voeden. Na eenigen tijd ondergaat zij een eerste vervelling, waarna een diertje te voorschijn komt dat van het eerste geheel verschilt; de larve heeft n.l. in dien tweeden toestand een rolrond lichaam, zonder pooten en veranderde mondwerktuigen, waarmede het, drijvende op den honig, deze opzuigt en daardoor allengs groeit, totdat zij haar vollen wasdom bereikt heeft. Alsdan vormt zich binnen in de weeke huid een nieuw hoornachtig bekleedsel; daarbinnen ontstaat wederom een larve met een weeke huid, en ten slotte verandert deze in een pop, waaruit dan de kever te voorschijn treedt. Het geslacht Meloë is in Nederland door eenige soorten (M. proscarabaeus, M. majalis enz.) vertegenwoordigd; Cantharis (Lytta) vesicatoria, de z.g. spaansche vlieg is enkele malen in Gelderland aangetroffen, maar komt oostelijker veelvuldiger voor, dikwijls in grooten getale bijeen. Zij leeft op vlierboomen, eiken, eschdoorns, populieren en andere boomen, en voedt zich met de bladeren.

Van de dofgekleurde Meloësoorten onderscheidt zich Cantharis vesicatoria door haar schitterende groene kleur. Bekend is het gebruik, dat van dit insect gemaakt wordt ter vervaardiging van roodmakende en blaartrekkende pleisters, waartoe echter ook de Meloë-soorten zouden kunnen dienen. Bij deze treedt het scherpe vocht uit de geledingen der pooten, zoodra men haar aanraakt. In de warme gewesten van beide halfronden zijn de cantharidiën veel rijker vertegenwoordigd dan in onze luchtstreek. Alleen van de daar verbreide soorten van het geslacht Cantharis telt men er eenige honderden op, die vooral in Amerika en in Afrika voorkomen. Aan de cantharidiën sluit zich nu een reeks van geslachten, die door de versmalling van den kop tot een hals en door de algemeene lichaamsgedaante daarmede verwant zijn, maar er zich van onderscheiden door de hardere lichaamsbekleedselen en doordat de klauwtjes bij hen enkelvoudig, bij de blaartrekkers dubbel zijn.

In sommige opzichten naderen .eenigen tot de zwartlijfkevers. Deze geslachten, die onderling nog tamelijk groete verschillen aanbieden, zijn door de entomologen vereenigd tot de overige bovengenoemde familiën, uit welke hier te lande soorten voorkomen van de geslachten Lagria, Pyrochroa, Rhinosimus, Anthicus en Oedemera.

< >