Gepubliceerd op 17-02-2021

Gratiën

betekenis & definitie

lat. gratiaee, grieksch charites, de dochters van Zeus en Hera of der Oceanide Eurynome, of van Helius en Aegle (glans) en bij de Grieken de godinnen der bevalligheid, der gezellige vreugde, van het vroolijk, feestlijk leven. Hesiodus noemt drie G.: Euphrosyne (feestlijke vreugde), Aglaia (feestlijke glans) en Thalia (bloeiend geluk).

Zij zijn bevriend met de muzen, de godinnen van den zang, en wonen bij haar op den Olympus; zij vergezellen Aphrodite, Peitho (de godin der overreding) én den welsprekenden Hermes, want zonder bevalligheid vermogen dezen niets door hunne kunst. Ook de werken der beeldende kunst kunnen de bevalligheid niet missen; daarom is Charis bij Homerus de vrouw van Hephaestus. De G. werden in de oudste tijden vooral door de Minyers in Orchomenus vereerd, waar de koning Eteocles haren eeredienst zou hebben ingevoerd. Vandaar verbreidde hij zich naar den Helicon en andere streken van Griekenland. In Sparta vereerde men 2 G., Cleta en Phaënna, galm en gloed, ook te Athene slechts 2: Auxo, wasdom, en Hegemone, leidsvrouw. Hier schijnen zij oude weersgodinnen geweest te zijn, gelijk aan de Horen, met welke zij ook dikwijls in verbinding staan; doch nadat zij eens de bovengenoemde beteekenis hadden verkregen, stonden zij tegenover deze laatsten, evenals het menschelijk leven tegenover de natuurlijke orde der dingen.

De G. werden gewoonlijk in een drietal vereenigd voorgesteld, daar gezelligheid bij haar op den voorgrond staat, en als jonge, bevallige vrouwen met innemende gelaatstrekken. Onderscheidingsteekenen: muziekinstrumenten, myrtekransen, rozen, teerlingen.