beoefenaar der oudheidkunde, in 1784 te Grunberg geb., 1806 —09 te Rome, in 1809 hoogl. in de archaeologie en grieksche letterkunde te Giessen, in 1816 te Göttinnen en in 1819 te Bonn, waar hij tevens opperbibliothecaris werd, het kunstmuseum stichtte en in 1868 overl. Hoofdwerken: [i]Die griech.
Tragödien mit Rücksicht auf den epischen Cyklus geordnet[/i] (3 dln. Bonn 1839—41), Der epische Cyklus oder die Homerischen Dichter (2 dln. 1835—49; 2de dr. dl. I, 1865, dl. II 1882), Kleine Schriften (5 dln. Bonn en Elberfeld 1844—67), Alte Denkmäler (5 dln. 1849—64), Gr lech. Gott erlehre (3 dln., Gött. 1857—62).Zijn broeder Karl Theodor W., beoefenaar der staatswetenschappen, in 1790 te Oberofleiden in Opper-Hessen geboren, en in 1.869 overl., was achtereenvolgens hoogl. te Giessen, Kiel, Heidelberg, sedert 1819 te 'Bonn en sedert 1823 te Freiburg; in 1833 wegens zijn vrijzinnige uitlatingen op pensioen gesteld. Was als vooruitstrevend liberaal politicus zeer populair. Hij schreef o.a.: Die letzten Gründe von Recht, Staat u. Strafe (Giesz. 1813), Das innere u. äussere System der prakt, natürl. u. röm.-christl.-german. Rechts-, Staats- u. Gesetzgebungslehre (Stuttgart 1829), met Rotteck: Staatslexikon (15 dln. en 4 supplementdeelen, Altona 1834—49; 3de dr. 14 dln. Leipzig 1856—66).
