Familie van Sterdieren of Stekelhuidigen, van de orde der Exocyclica, bevattende sterdieren met bloembladvormige ambulacra, welke breeder zijn dan de interambulacraalvelden, verder gekenmerkt door den in het centrum geplaatsten, van een kauwtoestel voorzienen mond; de aars opent zich hetzij aan den rand of aan de onderzijde; de madreporenplaat neemt het midden van het topveld in; lichaam weinig hoog, meestal rond of afgerond vijfhoekig, soms sterk afgeplat, met een vlakke of îen holle onderzijde ; binnen in de schaal doorgaans kalkbalken, deel uitmakende van het tamelijk ontwikkeld skelet en waarvan enkele zich van den boven- tot den benedenwand uitstrekken; behalve de grootere poriën, dienende tot doorlating der ambulacraal- . kieuwen, komen nog een groot aantal andere . veel kleinere poriën voor, welke over het overige der schaal verspreid zijn, en waaruit aan de ondervlakte de kleine ambulacraalpootjes naar buiten komen, die voorde plaatsbeweging van het dier dienen; bij sommige grootere soorten bedraagt het getal dezer poriën verscheidene duizenden ; de stekels en knobbeltjes die zij dragen zijn mede zeer talrijk ; de stekels vertoonen zich dikwijls als kleine borsteltjes of stijve haartjes; overigens hebben ook deze stekels, evenals de grootere stekels bij andere sterdiervormen een kalkskelet. Men splitst deze familie gev/oonlijk nog in twee onderfamiliën :
1. Clypeastrina, schaal rond, eirond of vijfhoekig, doorgaans weinig gewelfd (uitgezonderd het geslacht Fibularia), zonder doorborende openingen, spleten of insnijdingen aan den rand; alleen bij het geslacht Runa Agass. komen zulke insnijdingen, ten getale van tien, aan den raad voor; het getal den genitaal-poriën bedraagt bij eenigen (geslachten Olypeaster,Arachnoides) vijf, bij de meeste geslachten (Fibularia, Echinocyamus, Laganum enz.) echter slechts vier. De levende soorten bewonen voor het meerendeel den Indischen en den Grooten oceaan ; in de Noordzee op de kust van Nederland leeft Echinocyamus pusillus. De oudste bekende soorten dezer groep behooren tot de geslachten Echinocyamus en Fibularia en leefden op het einde der krijtperiode; eerst in de tertiaire periode echter kwamen zij tot volle ontwikkeling.
2. Scutellina; deze onderfamilie bevat een aantal zeer platte sterdieren, die aan de bovenzijde doorgaans zeer flauw gewelfd, aan de onderzijde daarentegen vlak zijn, en aldaar voorzien van smalle, van de mondopening naar den rand der schaal gaande ainbulaeraalgroeven met zeer kleine poriën; bij de meeste soorten zijn deze ambulacraalgroeven vertakt; de ambulacra petaloidea, die in de vorige onderfamilie bij velen aan hun benedenrand niet gesloten zijn, en, tevens smaller wordende, bij sommige de bloembladvormige gedaante verliezen en den lancetvorm aannemen, zijn bij deze onderfamilie hetzij breed en gesloten (geslachten Millita, Encope, Lobojihora, Astriclypeus, Scutella) of smal en open aan hun einde (geslachten Rotula, Echinoiliscus, Dendraster, Echinarachnius, Leodia); eenigen (geslachten Lobophora, Monophora, Méllita) hebben vijf, anderen (geslachten Dendraster, Echinarachnius, Rotula, Echinodiscus) vier genitaal-poriën; de aars bevindt zich hetzij aan of nabij den rand of aan de onderzijde, ongeveer halverwege tusschen mond en rand; de voornaamste bijzonderheid dezer onderfamilie is, dat, met uitzondering der geslachten Dendaster, Echinarachnius, Scutella, de schaal, hetzij van ronde of spieetvormige gaten of van insnijdingen langs den rand voorzien is; bij velen komen zulke gaten of insnijdingen voor juist tegenover de ambulacra; de soorten dezer groep leven nagenoeg uitsluitend in de tropische en subtropische zeeën; uit de europeesche zeeën is geen enkele soort bekend; deze groep is nog iets jonger dan de vorige, daar de oudste fossiele soorten het tertiaire en wel bijna zonder uitzondering tot het mioceentijdperk behooren. De familie der Gassidulidae, zie aldaar, is met deze familie nauw verwant.