Bornoo. Machtig, mohamedaansch negerrijk in Centraal-Soedan, Midden-Afrika, grenst ten n. aan het meer Tchad, ten z. aan het Wandalagebergte en Adamaoea, ten w. aan Sokoto, ten n. aan de Sahara.
Daar de grenzen in het n. en z. steeds tijdelijk zijn en geheel afhankelijk van het krijgsgeluk van het oogenblik, kan de oppervlakte van dit land niet met nauwkeurigheid berekend worden; men neemt gemeenlijk een oppervlakte van 148,000 km.s aan, met een bevolking van 5 millioen zielen. Het land stelt een gelijkmatig vlakke inzinking des bodems daar, waarin het vvater van de hoogten van Darfoer, Dar Banda, Mandara en van die op de grens met Sokoto zich met tragen loop verzamelen. Het klimaat van B. onderscheidt zich van dat van de naburige Sahara door groote vochtigheid en gelijkmatigheid tusschen dag- en nachttemperatuur; gemiddelde jaartemp.: 28° C.; koudste maand, December, 24°, warmste maand April, 33°; na den regentijd van Juni tot aanvang Oct. (in het westen des lands duurt hij langer, en in het zuiden zelfs tot 7 maanden), treedt een periode van lichte afkoeling in; in den regentijd heerschen malaria en oogziekten. Van ’t noorden, waar het aan de dorre woestenijen der Sahara grenst, naar het zuiden, waai het al de rijkdommen der tropische flora en fauna bezit, biedt het land alle afwisseling, die te verwachten is van een land, dat de meest woeste en de meest door de natuur begunstigde deelen van tropisch Afrika verbindt; op dorre woestenijen met alleenstaande boomgroepen volgen wouden van doornige acacia s en op deze weer tamarinden, baobab en eindelijk dum- en delebpalmen; daartusschen worden durrha, mais, rijst, sesam, aardnoten, vijgen, enz. verbouwd; terwijl het noorden door gazellen, struisvogels, giraffen, olifanten en rivierpaarden wordt bewoond, en leeuwen en hyena’s aldaar nog betrekkelijk veelvuldig voorkomen, vindt men in de zuidelijke en westelijke, sterk bevolkte streken, behalve rhinocerossen in de moerassige wouden, bijna uitsluitend huis- en staldieren, als paarden, ezels, rundvee, geiten, varkens en in de provincie Kodsjam ook nog kameelen. Tengevolge van het drukke handelsverkeer, den sterken invoer van slaven, en de onophoudelijke oorlogen is er in de bevelking geen bepaald overheerschend rassentype bewaard gebleven. In het algemeen zijn de bewoners klein, plomp, en van een grauwe in het roode spelende huidskleur.
Sinds de uitroeiing en de opzuiging der oerbevolking vormen de Kanuri (Berauni) het talrijkste, tevens meest geciviliseerde element der bevolking; deze zijn zindelijk, werkzaam en zeer bevattelijk; het ruwe en zware werk wordt door de mannen gedaan; de mannen vergenoegen zich met eene vrouw, en behandelen deze met achting; het zijn ervaren metaalbewerkers; hun taal is de heerschende in geheel B. Op de Kanuri volgen de landbouwende en allerlei nijverheid beoefenende Makari of Kotoko. Het rijk B. is verdeeld in de provinciën Manga, Munio, Guimnel, Kodsjam, Ngomati, Gudsjba, Karagoara, Damerghu, Kotoko, en in de schatpliichtige vasalstaten Sinder, Dikoa, Logone en Mandara. De sultan of sjeik van B. is een despoot met absolute macht; de hoogste ambten worden door hem aan slaven en gunstelingen als gunstbewijzen weggeschonken; hij bedient zich verder van een soort staatsraad, saamgesteld uit de hoofden van zijn leger en uit erfelijke vertegenwoordigers der Kanuri en der Arabieren in zijn rijk. Het leger, 5000 man voetvolk en 1000 bereden manschappen sterk, is gewapend met vuurwapens en geschut. De schatting der tributaire staten aan den sjeik bestaat in slaven; om deze geregeld te kunnen opbrengen, hebben onophoudelijk slavenjachten en op het maken van slaven berekende oorlogen plaats.
Op de markt der hoofdstad, Kuka, worden de aan den sjeik uitgekeerde slaven tegen geld of europeesche waren verkocht Als eenig betaalmiddel dient de maria-theresia-daalder met als kleingeld de kauri-penning, waarvan er 4000 in een maria-theresia-daalder gaan. Er heerscht in B. absolute vrijhandel, er wordt geenerlei tol of belasting geheven. Tot de volkrijkste plaatsen behooren behalve de hoofd- en residentiestad Kuka: Ngornu of Angornu, Gudsjba, Maschena, Gummel, Surrikulo, Borsari, en in de tributaire landschappen : Logone, Dikoa, en Doloo.B. maakte voorheen deel uit van het rijk Kanem. dat in de 9de eeuw gesticht, sinds de 11de eeuw mohamedaansch, zich in de 12de eeuw van den Niger tot den Nijl, over geheel Fessan en zuidelijk tot aan gene zijde van liet meer Tchad uitstrekte. Op de puinhoopen van dit rijk stichtte koning Ali-Dumiinanu (1472—1505) het-eigenlijke rijk B.; zijn zoon, Edris Katakarmabi (1505—26) veroverde Kanem weder, dat tot in den aanvang der 19de eeuw een provincie van B. bleef. Zijn hoogsten bloei bereikte B. onder Edris Alaóma (1571—1603), die Damerghu en het gebied der Toearegs in het n.w., en vele streken in het zuiden aan zich onderwierp; onder de volgende koningen verminderde de macht van B. weer, zoo^at het den in 1808 aangevangen aanval der Fellata niet kon wederstaan; de hoofdstad Birni viel in handen van deze, en de toenmalige koning Ahmed ibn Ali (1793—1810) moest een andere residentie kiezen; een arabier uit Fessan, Mohamei el Kanemi redde den staat door zijn overwinning bij Ngornu; diens zoon, Omar, maakte aan de regeering der oude dynastie een einde, doordat hij in 1845 koning Ibrahim en zijn zoon Ali vermoordde en zich van de heerschappij meester maakte; Omar resideerde in het door hem gestichte Kuka; hij had een zeer woelige regeering, moest verscheidene deelen van zijn gebied aan naburen afstaan, en had met allerlei binnenlandsche onlusten te kampen; hij regeerde tot zijn dood 1881 B. werd in 1823 het eerst door eUropeanen en wel door Denham, Clapperton, Oudney, Hillmann en ïoole bereisd; in 1852 werd het door Kichardsou, Barth en Overweg; in 1853 door Vogel en Beurmann; in 1871 door Nachtigal; in 1880 door Matteucci en Massari; in 1892 door den franschen kommandant Monteil doorvorscht. De nieuwste en volledigste berichten omtrent B. komen voor in MonteiTs De Saint-Louis h Tripoli par le Tchad (Parijs 1895).