L. Plantengeslacht van do familie der Bignoniaceeën, met vele houtgewassen, inheemsch in tropisch en subtropisch Amerika, en die tot de meest kenmerkende plantvormen van de nieuwe wereld belmoren, terwijl zij uitmunten door grootte eu schoonheid hunner bloemen, waarom vele als sierplanten, veelal als klimplanten en guirlanden, worden gekweekt De meest bekende soort is B. capreolata, uit Carolina, met stekelige twijgen; deze soort groeit in Europa ook in de open lucht, doch moet des winters gedekt worden; alle andere gekweekte soorten zijn broeikasgewassen; zij vermenigvuldigen door afleggers; ook worden zaden geïmporteerd.
Tot de fraaiste soorten van het geslacht belmoren: B. speciosa, uit BuenosAyres, met groote, lilakleurige, donker geaderde bloemen; B. florihunda, uit Mexico, purperroode bloemhoopen; B. C’hica, over geheel Zuid-Amerika, evenzoo met purperroode bloemen; B. venusta, uit Brazilië, met oindelingsche oranjegele bloemen; B. clematis, uit Caracas, met witte, inwendig gele bloemen, enz. Het zeer harde hout der in Zuid-Amerika en de West-Indiën voorkomende boomvormige soort B leucoxylon, wordt als groen of geel ebbenhout in den handel gebracht en veel door schrijnwerkers gebruikt. Uit de bladeren van B. Chica wordt door uitkoken een roode kleurstof, chicarood of caraeuru, verkregen, die door de Indianen tot het beschilderen der huid wordt gebruikt, en overigens tot het verven van stoffen dient.