hongaarsch estheticus, geb. 27 April 1825 te Eperies, werd 1846 hoogleeraar te Szarvas, moest 1849 vluchten, wijdde zich aan de journalistiek, werd 1870 hoogleeraar in de schoonheidsleer te Budapest en overl. 13 Dec. 1882; sinds 1860 was hij lid en secretaris, laatstelijk vice-president van het Kisfaludy-genootschap. Voornaamste werken: Ungar.
Volkslieder (Leipz. 1846), Villanykdk (Electrische Vonken, aldaar 1847), Edzdalok (Gepantserde Liederen, Szarvas 1848), Az aesthetica alapvonalai (Grondslagen der esthetiek, Pest 1849), Magyar verstan (1854), A Idngész (Het Genie, 1860), Tanulmdnyok (Studie, 2 dln., 1872), Magyar költészeilan (Hongaarsche Poetiek, Pest 1880); verder leverde hij vertalingen van enkele drama’s van Shakespeare, van den „Cid” van Corneille, enz.Zijn broeder, Julius G., geb. 1829 te Eperies, overl. 5 Sept. 1869 als directeur van het gymnasium te Budapest, natuurvorscher en uitmuntend stilist, schreef verscheidene „Natuurwetenschappelijke studiën”, bijeenverzameld uitgegeven te Budapest, 1876, en leverde ook een keurige overzetting van Camöes „Lusiaden” (Pest 1865).