L. Plantengeslacht van de fam. der Palmen, Paimae, met een 25-tal soorten in tropisch Azië en Australië; de meestbekende soort is de in Oost-Indië inheemsche en daar met vele verscheidenheden gekweekte katsjoepalm of Pinang, A. catechu L., welks zaden (semina arecae) officineei zijn.
De stam dezer soort bereikt een hoogte van 18 meter, en heeft lange bladeren; de vrucht heeft de grootte van een kippenei en houdt in een dikvleezige bast een door een harde schaal omgeven kogelronde eenzadige noot bevat, die den naam draagt areka- of betemoot welke in een met kalk bestreken blad van de betelpeper gewikkeld, door de Inlanders en de Europeanen van den Maleischen archipel, en over geheel Indië en tot in zuidelijk China gekauwd wordt (sirie, betel); bij dit kauwen ontstaat, evenals bij het kauwen van tabak, door de prikkelende werking een zeer sterke speekselafscheiding; bovendien kleuren de tanden zich zwart en neemt de geheele mondholte een bruinroode kleur aan. De bladeren van sommige Areca-soorten worden als groente gegeten. Areca Baueri Endl. wordt in broeikassen gekweekt.