Werkwoorden vervoegen
uitpuzzelen
Tegenwoordige tijd uitpuzzelen
Ik puzzel uit
Jij puzzelt uit
puzzel jij uit?
U puzzelt uit
Hij/Zij/Het puzzelt uit
Wij puzzelen uit
Jullie puzzelen uit
Zij puzzelen uit
Verleden tijd van uitpuzzelen
Ik puzzelde uit
Jij/U puzzelde uit
Hij/Zij/Het puzzelde uit
Wij puzzelden uit
Jullie puzzelden uit
Zij puzzelden uit
Voltooid deelwoord van uitpuzzelen
uitgepuzzeld
Tegenwoordig deelwoord van uitpuzzelen
uitpuzzelend