AFPACHTEN, (pachtte af, heeft afgepacht), van iem. iets (vooral landerijen) in pacht of huur nemen ; uw buurman heeft de boerenplaats afgepacht; ik heb hem al zijn land afgepacht;
— eene zaak voor zich zelven in pacht of huur nemen en daardoor ze aan dengene die van plan was ze te pachten, als ’t ware afnemen; of wel, door een hoogeren huurprijs ze onttrekken aan hem die reeds met den eigenaar eene afspraak omtrent de pacht gemaakt had : ik had die tien hectaren al van hem gepacht, maar het contract was nog niet opgemaakt; toen heeft A een hoogeren prijs geboden en zij mij afgepacht; vgl. afhuren. AFPACHTING, v.