Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Traan

betekenis & definitie

I. m. (tranen),

1. elk der druppels van het bij prikkeling van zekere klieren uit de ogen vloeiend vocht, bep. als teken van sterke, meestal droevige aandoening : een traan rolde over haar wang ; de tranen kwamen in mijn ogen; tot tranen bewogen, diep geroerd, zodat de tranen in de ogen komen; tranen van vreugde; — in tranen uitbarsten, beginnen te schreien: in tranen, wenende; — hete, bittere, bloedige tranen schreien, hevig wenen wegens een groot verdriet; — tranen met tuiten schreien , lievig wenen .; — uw tranen zullen v nog wel beter te pas komen, gezegd tegen iem. die zonder reden tranen stort; — ik zal er geen traan om laten, het laat mij geheel koud ; — (fig.) iemands tranen drogen, zijn smart lenigen ;
2. (bij verg.) druppel van enig ander vocht; vgl. glastraan.

II. v, vette olie verkregen door het uitsmelten van spek van walvissen, robben en enkele andere zeedieren: schoenen met traan insmeren; gezuiverde traan innemen.