(pikeerde, heeft gepikeerd), (<Fr.),
1. (naaist.) met kleine steekjes stikken, doornaaien: het pikeren van revers bij jassen;
2. (in kantoorboeken enz.) de posten met een streepje aanstippen;
3. prikkelen, boeien: een romannetje dat haar pikeert;
4. iem. boos maken, b.v. door stekelige opmerkingen: gepikeerd zijn, zich beledigd, gekrenkt achten;
5. kleine zaaiplantjes voor de eerste of tweede maal verplanten;
6. (drukk.) de afdruk van gravures en derg. uitsnijden (bij het toestellen van de druk);
7. (Ind.) hard werken, zich inspannen.