I. (<Lat.),
i. o. (-s),
1. (oudtijds) kostbaar weefsel, veelal met gouddraad doorweven;
2. linnen of halflinnen weefsel met eenvoudige blokachtige patronen, voor tafellakens, servetten enz.;
ii. bn., van pellen (i) vervaardigd : damasten en pellen tafelgoed.
II. (pelde, heeft gepeld),
1. van de pel, de harde buitenhuid ontdoen: noten, eieren, garnalen pellen; gepelde gerst; — (zegsw.) met iem. een eitje te pellen hebben, iets onaangenaams met hem te bespreken hebben;
2. (papierm.) papier, na het persen, vel voor vel van elkander nemen, om het te drogen;
3. (gew.) afbikken: een muur pellen;
4. (onoverg.) (van kalkdeeltjes bij een beraapte muur) stukspringen en uitvallen, als gevolg van liet onvoldoende blussen van de kalk;
5. (onoverg.) (Zuidn.) van de pel of schil losgaan : gekookte aardappelen pellen gemakkelijk.