bn. bw. (-der, -st),
1. niet ontvankelijk : onvatbaar voor edeler aandoeningen; die booswicht is onvatbaar voor verbetering; — (rechtst.) onvatbaar voor hoger beroep, waartegen hoger beroep niet bestaat;
2. immuun: wie eenmaal diphteritis gehad heeft, is er verder onvatbaar voor;
3. (Zuidn., litt. t.) niet duidelijk waarneembaar: een naderend rumoer, eerst schier onvatbaar en dof.