I.m. (-ken), (Zuidn.)
1. klakkend, klappend, kletsend geluid: het gaf een harde klak;
2. slag, klap, mep : hij kreeg een klak in zijn gezicht.
II. v. (-ken),
1. (gew.) klodder, kwak: een klak modder;
2. vlek, inktmop ;
3. (Zuidn.) overschot, kliekje: een klak bier; — (Zuidn.) klikken (of klieken) en klakken, alles wat iem. toebehoort (kleding, gereedschap enz.), zijn hebben en houden: iem. met klikken en klakken op straat, buiten zetten.
III. v. (-ken), (Zuidn.) pet, muts met een klep ; zijn klak is aan zijn hoofd vastgegroeid, hij groet nooit, is zeer onbeleefd.
IV. (Fr. claque), v. (-ken), hoge hoed met veren die men samendrukken kan.; KLAKHOED, m. (-en).