Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klak

betekenis & definitie

I.m. (-ken), (Zuidn.)

1. klakkend, klappend, kletsend geluid: het gaf een harde klak;
2. slag, klap, mep : hij kreeg een klak in zijn gezicht.

II. v. (-ken),

1. (gew.) klodder, kwak: een klak modder;
2. vlek, inktmop ;
3. (Zuidn.) overschot, kliekje: een klak bier; — (Zuidn.) klikken (of klieken) en klakken, alles wat iem. toebehoort (kleding, gereedschap enz.), zijn hebben en houden: iem. met klikken en klakken op straat, buiten zetten.

III. v. (-ken), (Zuidn.) pet, muts met een klep ; zijn klak is aan zijn hoofd vastgegroeid, hij groet nooit, is zeer onbeleefd.

IV. (Fr. claque), v. (-ken), hoge hoed met veren die men samendrukken kan.; KLAKHOED, m. (-en).

< >