Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Sappho

betekenis & definitie

Sappho (ook Psappho) is een van de weinige ons bekende dichteressen uit de Griekse oudheid. Ze leefde rond 600 v.C. in Mytilene op Lesbos als telg van een adellijke familie. Herodotos verhaalt over een van haar broers dat deze zoveel geld spendeerde aan de beroemde hetaere Rhodopis dat hij door zijn zuster in een gedicht met schimpscheuten werd overladen.

In de literatuur wordt zij in verbinding gebracht met een jongeman, Phaon, een uit de mythologie afkomstige figuur, aan wie uit dank voor bewezen diensten door Aphrodite bijzondere schoonheid was verleend. Omdat de liefde van Sappho door de jongeman niet werd beantwoord, pleegde de dichteres, aldus het verhaal, zelfmoord door zich van de Leukadische rots in zee te werpen.

Het werk van deze in de hele oudheid geliefd gebleven dichteres is helaas slechts in fragmenten overgeleverd. Het bestond vooral uit epithalamia (bruidsgedichten) voor meisjeskoren en uit lyrische verzen. Het had als centraal thema de vergankelijkheid van de jeugd. Van de dichter Alkaios, een vermoedelijk met haar bevriende plaatsgenoot, zijn verzen in een vergelijkbare stijl bekend. Sappho, die getrouwd zou zijn geweest met een zekere Kerkylas en een dochter met de naam Kleïs had (wellicht het meisje dat in de fragmenten wordt aangesproken als ‘dierbare dochter’), heeft mogelijk een soort internaat gedreven, waar meisjes werden toevertrouwd aan een aristocra-tische dame en zo tot hun huwelijk als het ware in familieverband leefden. Met deze meisjes ging zij, blijkens de gedichten en andere bronnen, harts-tochtelijke vriendschappen aan.

Sappho’s leefwijze en seksuele geaardheid heb-ben in de loop van de eeuwen veel stof tot discussie gegeven. Seneca behandelt de ‘kwestie’ in een van zijn Epistolae. Maximus van Tyros maakte in de 2e eeuw n.C. een, overigens onjuiste, vergelijking met de kring van mannen rond Sokrates. In de Byzantijnse Suda, een soort encyclopedisch werk uit de 10e eeuw, is van twee Sappho’s sprake: een ‘goede’ en een lesbische, dus ‘kwade’. Deze discussies herleven in de nieuwe tijd met een fel essay van Bayle 1695. Tot in onze eeuw circuleren dubbelzinnige interpretaties, die ten onrechte een verhouding van vader en dochter of een zuiver pedagogische band in de verzen lezen – maskeringen die Burnier, in een opstel uit 1981, nog tot verontwaardiging brengen. Het is immers zonneklaar dat hier een van de vroegst bekende lesbische dichteressen aan het woord is, die met een aantal van haar meisjes liefdesrelaties heeft onderhouden.

Een vroege behandeling van het thema van Sappho en Phaon, in Menandros’ Leukadia uit de 4e eeuw v.C., is ons bekend uit een vermelding bij Strabo. Het verhaal keert terug in een ‘brief’ van Sappho in de Heroides van Ovidius en in een van de Dodengesprekken van Loukianos.

In de beeldende kunst van de oudheid zijn er enkele fictieve portretten in de vorm van vaasschilderingen (met Alkaios, ca. 500), beelden en mozaïeken (bijv. Mytilene, 3e eeuw n.C.) bekend. De episode met Phaon werd herkend in een stuc-reliëf in de zogenaamde Basilica Sotterranea bij de Porta Maggiore te Rome uit ca. 40-45 n.C., maar er zijn eigenlijk geen duidelijke aanwijzingen voor. De duiding had te maken met de misleidende interpretatie van deze grafkelder als ruimte voor een mysteriecultus.

Sappho’s werk vond veel navolging, zo reeds bij Catullus in een lang ‘bruiloftsgedicht’ (epithalamium). In de 19e eeuw vinden we talrijke reminis-centies in de vorm van vertalingen, bewerkingen en ‘reconstructies’ van haar gedichten. Omtrent haar leven en leefwijze is er enerzijds de voor een lesbische liefde weinig ruimte latende traditie van het verhaal met Phaon, ten vervolge op Ovidius en Loukianos. Boccaccio in De mulieribus claris ca. 1361 en Christine de Pisan in Livre de la cité des dames 1405 volgen Ovidius’ visie op de dichteres. Lyly gaf het verhaal reeds in een op divertissement gericht stuk uit 1584, met als gelukkige ontknoping een vereniging van de twee gelieven. Donne laat Sappho een liefdesgedicht schrijven voor het meisje Philaenis, terwijl Popes bewerking 1707 van Ovidius generaties Engelse dichters en dichteressen zou beïnvloeden, meestal met anoniem gepubliceerde evocaties van de lesbische schrijfster. Onder naam werd gepubliceerd door o.a. Mary Robinson 1796 en Coleridge 1800. Verri spint in 1780 rond het tweetal een roman die grote beroemdheid kreeg. Grillparzer voert haar in zijn toneelstuk uit 1818 op als een hoogstaande dichteres, die afdaalt naar een aardse liefde en vervolgens geschokt is als zij afgewezen wordt. In gedichten van Lamartine 1816 en Leopardi 1822 is zij een kuise vrouw, die niet kan huwen met Phaon en zelfmoord pleegt. Verwantschap met deze visie tonen enkele kunstwerken waarin Sappho Alkaios afwijst: Chassériau 1849 en Alma Tadema 1881. De meeste opera’s waarin Sappho voorkomt, handelen over haar verhouding met Phaon: Salieri 1790, Van Bree/Van Lennep 1834, Pacini/Cammarano 1840 en Gounod/Augier 1851. Weber 1818 schreef toneelmuziek bij het stuk van Grillparzer, dat later tot een opera werd omgewerkt door Kaun 1917.

Van de andere traditie, waarin Sappho een hartstochtelijk minnende, lesbische vrouw en dichteres is, getuigt onder meer een gedicht in het geruchtmakende Les fleurs du mal 1857 van Baudelaire en The Nightingale en A Pilgrimage of Pleasure 1863-64 van Swinburne, die in later werk (On the cliffs 1879) overigens een ander beeld oproept. Swinburnes eerste Sappho-gedichten inspireerden de later om zijn homoseksualiteit veroordeelde schilder Solomon tot een schilderij 1864 met het liefdespaar Sappho en Erinna, een dichteres die in laatantieke literatuur in verbinding wordt gebracht met Sappho. Een lascieve Sappho is te vinden in gedichten van Verlaine 1867 en 1886, Lorrain 1885, Louÿs in Chanson de Bilitis 1894 en Kloos 1882-83 (publicatie 1893). Deze Tachtiger voerde in een toneelstuk 1879, mogelijk in navolging van Morris 1868-70, de lesbienne op naast Rhodopis, de geliefde van Sappho’s broer.

Sappho verschijnt ook veelvuldig in de literatuur van de 20e eeuw, onder meer bij Rilke in gedichten uit 1905 en 1907, Hall 1908, Ezra Pound verschillende malen rond 1915, Sylvia Plath 1962 en Jeanette Winterton 1993. In de Nederlandse letterkunde komt zij voor in Couperus’ novelle De rots 1913 (de fatale sprong als achtergrond bij een fictieve zelfmoord op Lesbos) en in gedichten van Van de Woestijne 1907, Boutens (Carmina 1912), Ida Gerhardt (o.a. De hovenier 1961) en Faverey (o.a. Zijden kettingen 1983). Een aan Sappho toegeschreven gedicht speelt een rol in Cirkel in het gras van Oek de Jong uit 1985.

David brengt Sappho en Phaon bijeen in zijn schilderij uit 1809. De dood van de dichteres komt voor bij Gros 1801, enkele malen bij Moreau (1872 en 1884), verder bij Ary Renan 1893 en Khnopff 1912. Treurend om de onbereikbare Phaon is zij voorgesteld in beeldhouwwerken van Dannecker 1802, Bourdelle (vijfmaal 1887-1925, o.a. Utrecht en Antwerpen) en in een schilderij van Delaunay 1876. Een triomferende dichteres is zij daaren-tegen in een beeld van Clésinger 1858. Representante van de vrouwelijke artistieke en intellectuele vermogens is Sappho met haar lier (naast Penelope aan haar tapijt en Aspasia te midden van Griekse filosofen) in een plafondschildering van Michel Corneille eind 17e eeuw in de antichambre van de koningin te Versailles. Vigée le Brun portretteerde de schrijfster Germaine de Staël, die een in 1821 postuum gepubliceerd toneelstuk over Sappho had geschreven, als een lierspelende dichteres. Van Margeritis is er een Sappho die bidt tot Aphrodite ca. 1840. Een beeld van Pradier 1852 stelt waarschijnlijk de actrice Rachel of de schrijfster Louise Colet voor, maar inspireerde Daudet tot zijn Sappho-roman uit 1884. Deze stond op zijn beurt model voor de opera van Massenet 1897.