Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Gepubliceerd op 10-04-2020

Jammer

betekenis & definitie

Oorspronkelijk is jammer een onzijdig zelfstandig naamwoord dat: leed, ellende, rampspoed betekende. ‘Wie kan d’ellende en ’t jammer noemen’, zegt Vondel in de Gijsbreght. In de zegswijze: het is zonde en jammer zit nog iets van dat substantivische karakter, maar verder gebruiken wij het woord als bijvoeglijk naamwoord en zeggen: het is jammer voor: het is betreurenswaardig, spijtig, verdrietig.

Dan laat men de zwak beklemtoonde woorden ‘het is’ weg, kortweg zeggend: jammer, dat hij zich niet beheersen kon of iets dergelijks. Uit dit gebruik ontwikkelde zich dan de uitroep: jammer! die men taalkundig tussenwerpsel of interjectie noemt, evenals bijvoorbeeld: helaas. In de allerlaatste tijd schijnt jammer zelfs verbogen te kunnen worden. Een journalist noemde een mislukt concert een jammere zaak.