nog niets gebruikt hebbend, geen voedsel of drank; overdrachtelijk, ook voor naïef, onnoozel, onbevooroordeeld, zonder opwinding of hoger streven: hij hoopte op die erfenis, maar is er nuchter van gebleven; nuchter de zaken bekijken; een nuchter gezicht. Mnl. nuchteren.
Wel afgeleid van uchtend, ochtend; de n zou dan ontstaan zijn uit een voorvoegsel in (verg. naarstig, nevens), doch dit berust waarsch. op volksetymologie; verwante vormen komen in ’t germ. voor, en verwant kan ook zijn het grie. nêpho = nuchter zijn. Nuchter speeksel ~ sp. van iemand die nog niets gebruikt heeft ’s morgens; nuchter kalf, kalf dat nog niet gezogen heeft, ook overdrachtelijk gebruikt.