hoogtij; hooge, groote feestdag; hiernaast bestaat nog de samenstelling hoogdag; Vondel spreekt van hoogtijd (Gijsbr. va. 664) en hooge feest (vs. 676). Zoo heeft het hoogduitsch voor bruiloft: Hochzeit, dus eigenlijk hooge feestdag.
Hoogtij vieren wordt figuurl. gebruikt voor: zeer in zwang zijn, in hooge bloei zijn, op zijn hoogst zijn. Een geheel ander woord is hoogzaal, dat door volksetymologie verbasterd is uit oksaal (zie o. d. w.)