Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

Dajak 1

betekenis & definitie

Dajak [volkerennaam]. Met deze naam, waarvan de oorsprong zeer onzeker en betwist is, wordt de inheemse bevolking van Borneo, in tegenstelling tot de Maleise kolonisten aan de kusten, niet slechts door de Europeanen, maar ook door de Maleiers aangeduid. Crawfurd, Dictionary of the Indian islands, onder Dayak zegt: ‘It is a word used by the Malays as a generic term for all the wild races of Sumatra and Celebes, but more especially of Borneo, and seems to be equivalent with them to the European word savage.’ Doch dat het woord zich ook tot bevolkingen buiten Borneo zou uitstrekken wordt, voorzover ik weet, door geen andere getuigenissen bevestigd en is zelfs moeilijk verenigbaar met hetgeen Crawfurd zelf laat volgen, dat hem door Maleise kooplieden Dajak als de naam van een stam van noordwest-Borneo is opgegeven. Iets dergelijks komt voor in een nog onuitgegeven journaal van de heer Von de Wall, die door zijn vele tochten en onderzoekingen op Borneo bekend is. De heer Robidé van der Aa deelt in zijn uitgave van Carl Bocks Reis in Oost- en Zuid-Borneo (p. 177) mee dat volgens Von de Wall ‘de Bonoa’s, een Dajaksche stam aan den Boengan, zijtak van den Mohakkam, die van de zuidgrens van Pasir naar het meer Sembajan loopt, de bewoners van het grensgebergte Dajaks noemen, hetgeen bovenlander, bergbewoner beteekent, dus hetzelfde als Beadjoe of Ngadjoe, van adjoe, Poelopetaksch boven, hooger op de rivier.’ Het zou zeker niet vreemd zijn (vergelijk de gelijksoortige gevallen, vermeld onder Saraceen) dat zo’n naam allengs een uitgebreidere betekenis had gekregen, wat dan ook ten slotte het gevoelen van Crawfurd ten opzichte van dajak schijnt te wezen.

Nadat de etymologen lange jaren omtrent de naam Dajak in het onzekere hadden verkeerd, zonder het verder te kunnen brengen dan de hier vermelde gissing, komt eensklaps de heer Perelaer in een soort van etnografische roman, die hij onder de naam Borneo van Noord naar Zuid (Rotterdam, 1881) heeft uitgegeven, deel I, p. 149, het Nederlands publiek met een nieuwe verklaring van de naam Dajak verrassen, die zo eenvoudig en natuurlijk schijnt dat men er nauwelijks enige andere tegenwerping tegen maken kan dan de onwaarschijnlijkheid dat iets zo eenvoudigs en natuurlijks zo lang onbekend is gebleven. Vooral is het bevreemdend dat zij de heer Perelaer zelf gedurende zijn lang verblijf op Borneo ontgaan was, zoals blijkt uit een vroeger werk van zijn hand: Etnographische beschrijving der Dajaks (1870), p. 2, waar hij zegt: ‘Hoe wij Europeanen aan het woord Dajak komen, is mij niet mogelijk geweest op te sporen. Nergens op Borneo, althans in dat gedeelte van het eiland hetwelk tot onze bezittingen behoort, is dat woord te huis; het is alleen bekend in die streken, welke met ons Europeanen in aanraking gekomen zijn.’ Maar hoe is dan de heer Perelaer in 1881 het licht opgegaan, dat hem in 1870 nog ontbrak? Zeker niet, zover ik kan nagaan, door een nieuw bezoek aan Borneo, maar waarschijnlijk, zoals ook de heer Van der Aa aanneemt, door een artikel in Hardelands Dajacks-deutsches Wörterbuch, dat aldus luidt: ‘Dadajak, dajadajak, hadajak, wackelnd gehen. — Kadajadajak, immer, noch immer wackelnd gehen. — Baradajak, alle wackelnd gehen.’ Het verdient opmerking dat het de heer Hardeland niet in de gedachten schijnt te zijn gekomen de naam Dajak hieruit te verklaren.

De heer Perelaer, dit artikel uit Hardelands woordenboek, dat hij blijkbaar tot vermeerdering van de etnologische kennis die hij gedurende zijn vierjarig verblijf op Borneo (1859-1863) verkregen had, ijverig doorzocht en bestudeerd heeft, met zijn eigen herinneringen in verband brengend, heeft op de aangehaalde plaats van zijn Borneo van Zuid naar Noord misschien met wat al te veel verzekerdheid de bij hem opgekomen gissing omtrent de oorsprong van de naam Dajak in deze woorden uitgesproken: ‘Dajak is een verkorting van het woord "dadajak", dat in de taal des lands beteekent: "wankelend loopen". De benaming Dajak is dus een scheldnaam, die ook zoo opgenomen en alleen door de Europeanen gebezigd wordt. De bewoners van de benedenlanden hebben allen, op zeer weinig uitzonderingen na, kromme onderdanen en als gevolg daarvan een waggelenden gang. De oorzaak van dit gebrek is daarin gelegen, dat zij het grootste gedeelte van hun leven, met gekruiste beenen zittende, in hunne prauwen doorbrengen. Daarentegen is door het vele en aanhoudende roeien hun bovenlijf zoodanig ontwikkeld, dat het van de meesten wel tot model voor een beeldhouwer kon dienen.’

De heer Van der Aa, die enigszins spottenderwijs over deze verklaring spreekt en, niet zonder enige ironie, zegt: ‘Prof. Veth vond deze afleiding zoo waarschijnlijk, dat hij de schoone vondst onmiddellijk aan het wetenschappelijk publiek mededeelde (Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap deel V, mededelingen, p. 182) daar dit niet licht zoo iets in een roman zou zoeken,’ kon toch niet ontkennen dat ook in zijn ogen deze afleiding veel voor zich heeft. Doch er blijven enige moeilijkheden. Is zij juist, waar blijven dan de beweringen dat ook de Maleiers de naam Dajak kennen en gebruiken, dat zij die zelfs tot wilde bevolkingen buiten Borneo uitstrekken, dat de naam ‘bovenlander’ of ‘wilde’ betekent, dat hij oorspronkelijk aan bijzondere stammen, nu eens in noordwest-Borneo, dan eens in het grensgebergte van Pasir geplaatst, eigen was? Hoe is het ontstaan van al die beweringen te verklaren indien Perelaers mening de ware is? En is het niet wat vreemd dat de Europeanen de spotnaam waarmee zij de Dajaks aanduiden, ontleend hebben aan de, zeer zelden door hen beoefende taal van het volk zelf, dat mede genoemd wordt?