(Fr.: ouïe; Du.: Gehör; Eng.: hearing), het in de vorm van geluid waarnemen van luchtdrukvariaties (luchttrillingen) met frequenties van 16...20.000 Hz door het menselijk gehoororgaan (afb. 1).
Trillingen die het oor bereiken planten zich voort door de uitwendige gehoorgang en brengen het trommelvlies met de daaraan verbonden gehoorbeenketen in trilling. De vibraties worden door de gehoorbeentjes via het ovale venster overgebracht op de vloeistof waarmede het binnenoor (cochlea) is gevuld; beweging van de daarin gelegen scheidingswand (basilair membraan) is het gevolg. Het complexe bewegingspatroon van de membraan wordt bepaald door de fysische parameters van de geluidstrilling, nl. frequentie, amplitude en duur, en bevat informatie over de samenstelling van de geluidsgolf. In de basilaire membraan gelegen geëigende groepen zintuigcellen worden door de bewegingen geprikkeld, waardoor actiepotentialen in de zenuwuiteinden worden opgewekt. Deze impulsen worden via de gehoorzenuw voortgeleid naar de hersenschors (cortex), waar de bewuste waarneming van het geluid plaatsvindt. Het middenoorsysteem (trommelvlies en gehoorbeentjes met daaraan verbonden ligamenten en spiertjes) vormt een aanpassingsmechanisme om overdracht van geluidstrillingen, die via de lucht het oor bereiken, op de cochleavloeistof mogelijk te maken.
Uit psychometrische bepalingen blijkt dat het gehoororgaan voor trillingen met frequenties van 500...4000 Hz het meest gevoelig is. Geluidstrillingen in dit frequentiegebied met een geluiddruk van 2 × 10−5 Pa (het vijfmiljardste deel van de atmosferische druk) worden nog juist waargenomen; boven en beneden deze frequentieband neemt de gevoeligheid van het oor sterk af (gehoordrempel). Trillingen met een geluiddruk van 20 Pa zijn zo sterk dat een pijnsensatie optreedt (pijngrens). Volgens internationale afspraak heeft men de geluiddruk van 2 × 10−5 Pa als referentie(nul)waarde aanvaard en wordt een bepaalde geluiddruk als verhouding tot de referentiewaarde uitgedrukt in decibel (dB). Voorts zie Geluid; Geluidsleer.
De afstand tussen gehoordrempel en pijngrens (oorspan) (zie Geluidsleer, afb. 1) is een maat voor de bruikbare dynamiek van het gehoororgaan. Indien de geluidstrillingen via de gehoorgang en het trommelvlies met de gehoorbeenketen de cochlea bereiken spreekt men van horen via luchtgeleiding. Er is echter ook een andere vorm van geleiding van geluid naar de cochlea, welke wordt aangeduid met horen via beengeleiding, zich manifesterend op directe wijze, indien de schedel wordt aangedreven door een vibrator. De energiewaarden van de vibratortrillingen als functie van de frequentie die door het gezonde oor nog juist worden waargenomen, geven de gehoordrempel voor de beengeleiding aan.
Gehooronderzoek.
Bij het onderzoek naar een hoorstoornis is men in de allereerste plaats geïnteresseerd in de ligging van de gehoordrempel van het pathologische oor. De sterk gebogen vorm van de gehoordrempel leent zich echter niet als uitgangspunt voor vergelijking als men de afwijkingen van een pathologisch gehoororgaan wil beoordelen ten opzichte van een normaal oor. Daarom heeft men naar internationale afspraak een eenvoudige grafiekkaart geconstrueerd waarin de gehoordrempel, zowel voor de luchtgeleiding als voor de beengeleiding van het gezonde oor, als een horizontale lijn is aangegeven. Naar beneden wordt nu het gehoorverlies ten opzichte van een normaal horende in decibel als functie van de frequentie aangegeven (afb. 3).
Audiometrie.
De drempel van een slechthorende wordt met behulp van een audiometer bij frequenties van 125 resp. 250, 500, 1000, 2000, 4000 en 8000 Hz bepaald. De procedure verloopt als volgt: aan de patiënt wordt een duidelijk hoorbare toon via de hoofdtelefoon gegeven; vervolgens wordt met stappen van 5...10 dB de sterkte van de toon verzwakt tot het niveau waarop de patiënt deze nog juist waarneemt. Het gevonden meetpunt representeert de drempel voor de toonhoogte waarmee is gemeten. Het op deze wijze verkregen audiogram is een belangrijk diagnostisch hulpmiddel, daar de mate van het gehoorverlies wordt bepaald en de vorm van de curve belangrijke informatie geeft. Op dezelfde wijze wordt de drempel voor de beengeleiding bepaald.
Indien het gemeten gehoorverlies, zowel voor de beengeleiding als de luchtgeleiding, even groot is spreekt men over een perceptieslechthorendheid en is de stoornis gelokaliseerd in de cochlea of in de zenuwbaan. Wanneer een normale beengeleidingsdrempel wordt gevonden en een verlies voor de luchtgeleiding moet de stoornis gelokaliseerd worden in de uitwendige gehoorgang of in het middenoor (afb. 4). De lokalisatie van de stoornis is belangrijk, omdat het verminderd functioneren van het middenoorsysteem (geleidingsslechthorendheid) in principe toegankelijk is voor een therapie door een keel-, neus- en oorarts, terwijl een perceptieslechthorendheid uitsluitend gecompenseerd kan worden door middel van een hoortoestel (geluidsversterker).
Naast de toonaudiometrie is de spraakaudiometrie van groot belang, daar deze vorm van audiometrie een indruk geeft over het verstaan van spraak. Daartoe worden aan een patiënt reeksen (op speciale wijze samengestelde) woorden op een bepaald geluidsniveau aangeboden, waarna aangetekend wordt het percentage goed verstane woorden als functie van de intensiteit. In afb. 5 zijn diverse spraakaudiometrische curven aangegeven. Behalve deze standaardvormen van audiometrie zijn er speciale audiometrische onderzoekmethoden ontwikkeld die een nadere diagnose van de gehoorstoornis beogen.
Een meting die waardevolle informatie geeft over het functioneren van het middenoor, is de impedantiemeting. Impedantiemetingen berusten op het principe dat bij aanbieding van een sterk geluid boven de drempel aan één oor aan beide zijden een gehoorbeenspiertje wordt aangespannen, waardoor impedantieverandering van het geleidingssysteem kan optreden. Een positieve uitslag geeft aan dat het middenoorsysteem functioneert; afwezigheid van de uitslag kan betekenen dat immobiliteit van de gehoorbeenketen is opgetreden.
Een andere toepassing van de impedantiemeting is de tympanometrie, waarmee de beweeglijkheid van de trommelvliezen en de gehoorbeenketen wordt nagegaan als functie van de luchtdruk. Bij een normaal functionerend gehoor blijken het trommelvlies en de gehoorbeenketen optimaal beweeglijk te zijn, wanneer de luchtdruk in het middenoor gelijk is aan de luchtdruk aan de buitenzijde van het trommelvlies. Door nu geringe luchtdrukvariaties toe te passen, kan worden bepaald bij welke luchtdruk het trommelvlies optimaal beweeglijk is, terwijl tevens de mate van beweeglijkheid gemeten kan worden.
Evenwicht.
Zowel bij het voortbewegen als bij het innemen van een bepaalde stand blijkt, dat de mens zich voortdurend kan oriënteren ten opzichte van de hem omgevende ruimte en zijn evenwicht kan regelen resp. bewaren. Hiertoe beschikt hij over regulerende mechanismen, die ervoor zorgen dat met behulp van zijn skeletspieren correcties bijv. op zijn voortbewegen worden uitgevoerd, terwijl tevens zijn evenwicht en oriëntatie worden gehandhaafd. De adequate activiteiten van de spieren zijn alleen mogelijk als er informatiebronnen zijn, die inzicht geven in de ruimtelijke oriëntatie van het lichaam. Deze bronnen bestaan veelal uit groepen receptor(zintuig)cellen die elke beweging of lichaamsstand registreren en de informatie doorgeven aan het centrale zenuwstelsel.
Behalve het evenwichtsorgaan geven ook de lichtreceptoren van het oog, de tastreceptoren van de huid en de rekreceptoren van de spieren van het skelet belangrijke aanvullende informatie over de toestand waarin de mens in de ruimte verkeert. De mens bezit twee evenwichtsorganen (afb. 2) gelegen in het temporale been aan beide zijden van het hoofd. Een gecompliceerde structuur van fijne kanalen en holten (het benig labyrinth) omvat drie halfcirkelvormige kanalen, otolietorganen in twee met elkaar verbonden blaasjes (utriculus en sacculus) voor de perceptie van bewegingsprikkels en de cochlea (slakkehuis) voor de perceptie van geluidsprikkels.
In de uitgespaarde kanalen bevindt zich, ingebed in een vloeistof (perilymfe), het vliezig labyrinth gevuld met een andere vloeistof (endolymfe), dat stevig door middel van bindweefsel is bevestigd met het omgevende bot. Ieder halfcirkelvormig kanaal heeft nabij de verbinding met de utriculus een verdikking (ampulla) waarin zich een walvormige plooi (crista ampullaris) bevindt. Aan de crista ampullaris is, tot aan de bovenzijde van de ampulla reikend, een orgaantje (cupula) bevestigd, dat het kanaal volledig afsluit.
Een halfcirkelvormig kanaal is geschikt om hoekversnellingen te registreren, daar door de traagheidskracht van de achterblijvende endolymfe tijdens de periode waarin een hoekversnelling optreedt, de cupula wordt gebogen, waardoor zintuigharen, ingeplant in de crista, op schuifkrachten worden belast en actiepotentialen in de zintuighaarcellen worden opgewekt. De vele zintuigcellen zijn op speciale wijze geordend, waaraan een speciale prikkelrichting is gebonden.
Daar de drie halfcirkelvormige kanalen ten opzichte van elkaar in drie loodrechte vlakken staan en de beide evenwichtsorganen symmetrisch ten opzichte van een verticaal vlak door het hoofd zijn gelegen, zal bij een draaibeweging bijv. om de verticale as, waarbij verplaatsing van de endolymfe voornamelijk in de horizontale kanalen plaatsvindt, in het ene horizontale kanaal het aantal actiepotentialen toenemen, terwijl in het andere kanaal een vermindering optreedt.
Vergelijking van de signalen van het linker en rechter labyrinth vindt in het centrale zenuwstelsel plaats. Door de ruimtelijke oriëntatie van de booggangen, de richtinggevoeligheid van de cupula en het samenwerkingsverband tussen de planparallelle kanalen van het rechter en linker labyrinth, wordt een juiste afbeelding mogelijk van elke rotatieversnelling.
De otolietorganen zorgen voor de perceptie van lineaire versnellingen. In de utriculus en in de sacculus zijn daartoe verdikkingen van het epitheel (de macula utriculi resp. de macula sacculi) aanwezig, waaruit fijne zintuigharen ontspringen, die zijn ingebed in een gelatineuze laag, waarop de otolieten rusten.
Onder invloed van lineaire versnellingen kunnen de otolieten zich ten opzichte van de maculae verplaatsen, waardoor zintuigharen in de tussenlaag worden gebogen. Door de ruimtelijke oriëntatie van de beide maculae en de richtinggevoeligheid van de zintuighaarcellen zal aan elke lineaire versnelling een richting kunnen worden toegekend.
Evenwichtsonderzoek.
Bij de bepaling van kwantitatieve gegevens over het evenwichtsorgaan is men over het algemeen aangewezen op het meten van reacties ten gevolge van niet strikt fysiologische prikkels. Zo zal men bij metingen aan de booggangen aangewezen zijn op reflexeffecten van de ogen (de nystagmus) ten gevolge van ronddraaiende bewegingen. Bij onderzoek van de otolieten zal men zijn toevlucht nemen tot het registreren van oogbewegingen ten gevolge van invloeden van lineaire versnellingen. Ook de reflexeffecten van de extremiteiten en standproeven kunnen informatie verschaffen omtrent de werking van het labyrinth.
Bij onderzoek op een draaistoel wordt een proefpersoon zittend op een stoel met het hoofd 30° naar voren gebogen in een draaiende beweging gebracht. De draaiing wordt in volkomen duister uitgevoerd. Na het bereiken van een bepaalde hoeksnelheid wordt hij enige tijd daarna in enkele seconden tot stilstand gebracht. Er ontstaat dan een oogbeweging (nystagmus) en een draaisensatie, omdat het stoppen opgevat kan worden als een draaiversnelling van het hoofd in tegengestelde richting. De endolymfe zal neiging hebben door te stromen en de cupula doen doorbuigen. De ogen zullen uitwijken in de richting van de oorspronkelijke draaibeweging van de cupula (langzame fase) waarna ze na een bepaalde uitwijking in een neutrale stand terugspringen (snelle fase). Deze oogbewegingen worden met elektroden, aangebracht nabij de buitenste ooghoeken, geregistreerd met een nystagmograaf (afb. 6).
Na de registratie bestudeert men de nystagmus en bepaalt men de duur, zowel van de nystagmus als ook van de opgewekte draaisensatie. De gegevens van deze test, die men herhaalt bij verschillende hoeksnelheden, worden vastgelegd in een cupulogram (afb. 7).
Met een draaistoel worden beide evenwichtsorganen tegelijk getest. Een methode om ieder orgaan afzonderlijk te onderzoeken kan worden verkregen door gedurende enige tijd het oor uit te spuiten met warm en koud water. Hiertoe wordt de patiënt op een bed gelegd, zodat het hoofd een hoek van 30° ten opzichte van de horizontaal maakt. Aan de hand van de mate van uitbuigen van de cupula registreert men de hierdoor ontstane nystagmus en bepaalt men zelfs op diverse tijdstippen na het uitspuiten de snelheid van de oogbewegingen. Door zowel het linkeroor als het rechteroor met resp. koud en warm water uit te spuiten verkrijgt men een inzicht over het verschil in werking tussen het linker- en het rechterlabyrinth. Asymmetrie wijst vaak op de aanwezigheid van een ziekteproces.
Een onderzoek naar de otolietorganen kan geschieden door middel van een parallelschommel. Een vlak plateau, opgehangen aan vier staaldraden, wordt in een heen- en weergaande beweging gebracht. De oogbewegingen worden wederom door middel van een (elektro)nystagmograaf geregistreerd (afb. 8).
Naast deze specialistische onderzoeken is nog een aantal proeven in gebruik, die ten doel hebben na te gaan welke reflexmatige spierreacties ten gevolge van bewegingen optreden. De proef van Romberg behelst het nagaan of een patiënt met duizeligheidsklachten rechtop kan blijven staan met gesloten ogen (afb. 9). Bij normale werking van het evenwichtsorgaan zal een proefpersoon daar geen enkele moeite mee hebben. Bij evenwichtsstoornis heeft zulk een patiënt vaak duidelijk moeilijkheden bij het volvoeren van zo’n standproef. Bij een loopproef laat men de patiënt met gesloten ogen resp. vooruit- en achteruitlopen. Bij afwijking van het evenwichtsorgaan zal een soort stervorm ontstaan (marche en étoile) (afb. 10).
Ook uit bepaalde wijsproeven van de bovenste extremiteiten kunnen aanduidingen worden verkregen of het vestibulair orgaan goed functioneert.