Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 10-01-2025

FASEHOEK

betekenis & definitie

(Fr.: angle de phase; Du.: Phasenwinkel; Eng.: phase angle), symbool: ฯ†, bij een grootheid die periodiek verandert volgens een sinusfunctie van de tijd, de hoek die aangeeft in welk stadium het periodieke verschijnsel verkeert.

Hierbij wordt de duur van een periode T verondersteld overeen te komen met 2๐œ‹ radialen of 360ยฐ. Bij de beschrijving van een periodieke functie x(t) die voldoet aan de vergelijking: x(t) = แบŠ sin(2๐œ‹ft + ฯ†0), met แบŠ de amplitude van de grootheid x(t), f de frequentie en t de tijd, kan het begrip โ€˜fasehoekโ€™ op vier manieren gebezigd worden:

1. in de betekenis van de fasehoek ฯ†0 op het tijdstip t = 0;
2. om zonder meer aan te geven in welk stadium van de trilling de grootheid x(t) verkeert: ฯ† = 2๐œ‹ft + ฯ†0;
3. in de vorm van de gereduceerde fasehoek om aan te geven hoever de trilling is gevorderd sinds de functie x(t) het laatst de waarde 0 aannam en daarbij stijgend was: in dat geval is ฯ† = ฯ†r = 2๐œ‹ft โˆ’ 2๐œ‹ en t (ft + ฯ†0/(2๐œ‹));
4. als de fasehoek ฯ† van รฉรฉn grootheid x2 ten opzichte van een andere grootheid x1, die met dezelfde frequentie varieert: het verschil tussen de fasehoek van x2 (in de onder de drie eerstgenoemde betekenissen) en die van x1 op hetzelfde tijdstip.

< >