het in 1909 door André Callier ontdekte verschijnsel dat de zwarting of densiteit van een fotografisch negatief met gericht licht gemeten een grotere waarde heeft dan bij diffuse verlichting.
Het beeld bezit een korrelstructuur, ten gevolge waarvan de verzwakking van de intensiteit van doorvallend licht niet uitsluitend tot stand komt door absorptie maar ook door verstrooiing. Het resultaat hiervan is dat een fotografisch negatief bij verlichting met gericht licht ook contrastrijker lijkt dan bij diffuse verlichting. Men duidt de densiteit in gericht licht aan met het symbool D// en die in diffuus licht met D// . De verhouding tussen deze twee densiteiten wordt calliercoëfficiënt, callierquotiënt of Q-factor genoemd:
Q = D///D// ≧ 1
waarin Q een functie is van o.a. de korrelgrootte van de zilverdeeltjes, van de concentratie van zilverkorrels en van de golflengte van het meetlicht. Eggert en Küster definieerden het korreligheidsgetal K = 100 log Q en vonden een lineaire betrekking tussen K en de gemiddelde korrelgrootte d: d = 0,050 K − 0,30 (in het infrarode gebied: d = 0,068 K).
Het calliereffect speelt niet alleen een rol bij de vervaardiging van fotografische afbeeldingen, maar ook bij de toepassingen van filters in meetsystemen. Zo kan bijv. voor een neutraalgrijsfilter, bestaande uit een mengsel van kleurstoffen (geen pigmenten) in gelatine Q = 1 gelden, terwijl onder dezelfde omstandigheden voor hetzelfde filter, bestaande uit langs fotografische weg vervaardigd zilver, Q = 1,4 gevonden wordt.