van een boog, in een euclidische k-dimensionale ruimte gedefinieerd door middel van verdelingen:
a = t0 < t1 < t2 < ...< tn = b
van het afgebeelde gesloten interval a ≦ t ≦ b.
Laat Ai het beeldpunt zijn van tien λn de som van de lengten van de lijnstukken Ai−1Ai (i = 1, 2, ..., n). De kleinste bovengrens (supremum) van de sommen voor alle verdelingen heet dan de lengte. Een bijzonder geval ontstaat als een boog geparametriseerd wordt door functies xj , (j = 1, 2, ..., k) die een continue afgeleide hebben; de lengte is dan gelijk aan:
∫ab [(x1′(t))2 + (x2′(t))2 + … + (xk′(t))2]½ dt