bw., (meestal:) nu, tegenwoordig, de laatste tijd; nu en in het vervolg. Ik geloof dat het in orde is voorlopig.
Ik hoop verder dat hij een prettige tijd hier zal hebben (Vianen 1972: 35). Voorlopig blijft hij in de stad (mond.) = Tegenwoordig woont hij in Paramaribo. Deze aanbieding gaat voorlopig tot eind juli (adv. in krant 1969) = Deze aanbieding geldt vanaf heden tot 1 augustus.