Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

tras

betekenis & definitie

(de/het),

1. (veroud.) uitgeperste stengels van suikerriet. 4 Trasdragers, die het natte gekneusde riet( ), nu tras geheeten, in de loods brengen (Teenstra 1835 I: 189).
2. afgekapte bladeren van suikerriet. Het afhalen van de groene, niet gestorvene bladeren veroorzaakt, vooral in den droogen ( ) tijd, den kanker, waardoor men zich veel nadeel berokkent. Men legt de tras(bladeren) zoo zindelijk mogelijk in eene strekkende lengte tusschen de rijen op de dammen( ), ten einde aan de stoelen en het riet( ) licht te maken (Teenstra 1835 I: 202).
-Etym.: Vgl. Etrash = bet. 1 en 2. N ‘tras’ in het voormalige NOI = bet. 1; dat heet tegenwoordig in SN ampas( ). Oudste vindpl. van 2 Blom 1786. Samenst. o.m. trasloods.
- Zie ook: trassen( ), bagacillo( ).
- : tras op rijen halen (haalde, heeft gehaald), resten van (onverbrande) tras( ) (2) na de oogst op rijen leggen.