Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

mesties

betekenis & definitie

(de, -tiezen), (veroud.) persoon geboren uit een blanke vader en een mulattin, dus % blanke en VA neger. Zie Lammens 1822; 1982: 99 (oudste vindpl.).

Van Sijpesteyn, ‘Beschrijving van Suriname’, bl. 161 [1854], bepaalt zich tot de opmerking, dat de kleurlingen, naarmate zij meer tot het blanke type naderen, Mestiezen, Kastiezen en Poestiezen worden geheeten (Veth 1889: 97). - Etym.: Van Port. mestigo, Sp. mestizo = (iemand van) gemengd ras, i.h.b. in Amerika kind van Europese vader en Indiaanse moeder (WNT 1926). In AN bet. m. halfbloed van blanke en Indiaan. In Sur. was het een woord uit de serie: mesties, kasties, poesties, (testies). Lammens (zie boven) gebruikt ook de vrouwelijke vorm mestiezin. Teenstra (1835 II: 152) schrijft Mistich(e) (zie cit. onder poesties). Woordenl. SNE geeft S mostisi mesties; wat wordt hier bedoeld?
- Opm.: In het voormalige NOI ook gebr. voor halfbloeden van het blanke en het inlandse element (zie Veth). Zie ook: Creool, neger; dogla; karboeger, sambo.

< >