Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

klerk

betekenis & definitie

(de, -en), (ook, niet alg.:) winkelbediende, verkoper. De dief pakte snel het apparaat weg en liep daarmee de winkel uit.

De klerk sloeg alarm bij een politieman die bij het ministerie van Leger en Politie op wacht stond (WS 7-9-1985). - Etym.: In AN (verouderend) alleen ‘bediende belast met schrijfwerk’.
-Syn. winkelklerk.
-: gezworen klerk, (hist.) soort notaris met een ruime taak. De geswooren clercquen sullen gehouden weesen te obedieeren en te observeeren alle ordres aan haar te geeven dqor d’Heeren Gouverneur en Raaden alsmeede d’Heeren Raaden vergadert of in commissie zijnde en de secretariss off secretarissen ( ) (instr. van 1721; S&dS 339).
- Etym.: Vert. van E sworn clerk = id. (Enc.NWI 513). Oudste vindpl. plak. van 1699 (S&dS 233). Syn. jufator.