Ook dit betekent: een fout maken, een tegenvaller hebben. Volgens Noord en Zuid (5de jrg. 1882) kende men in de 17de eeuw ‘een bueck hebben’, d.i.: een slag (van de molen) hebben, van Lotje getikt zijn. ‘Boeken’ (vgl.: erop los beuken) was: slaan, kloppen, smijten. Evenals in ‘een tik beet hebben’, kan ook ‘bueck’ allengs de betekenis van ‘dwaasheid in het algemeen’ aangenomen hebben. Een beuk, een bok hebben, werd dus: dwaas zijn. Een bok schieten (maken): een dwaasheid begaan. Toen ‘bok’ in die zin niet meer begrepen werd en men het opvatte als dierenaam, kon men er allicht toe komen ‘een bok maken’ in ‘een bok schieten’ te transformeren