In de Navor scher (VI, 84) vinden we de volgende, niet onaannemelijke verklaring van deze zegswijze: ‘Op de oude, eenvoudige maaltijden in den burgerkring was een stuk wildvleesch reeds een hoofdschotel; ander vleesch kwam er niet, of het was een ongehoorde weelde. Wie een gebraden haan opdischte, maakte een vertering, welke voor verkwisting gold, en verhief zich boven zijn stand'. Vandaar dit spreekwoord, waarmee iemand wordt aangeduid die door grove verteringen zich aanstelt alsof hij schatrijk is. Onder het ‘uithangen' van de gebraden haan zal men dan wel te verstaan hebben gegeven, dat de haan goed zichtbaar voor buren en voorbijgangers werd genuttigd