Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Paso

betekenis & definitie

m. pas, stap, schrede; trede, sport; pas, doortocht, bergengte; voetstap (spoor); overhang, bevordering (op school); hachelijke toestand, lelijk parket; passage, plaats (in een boek of muziekstuk); kort dramatisch werk; nauw, zeeëngte; paso corto, looppas; paso de comedia, fragment uit een toneelstuk; vermakelijke gebeurtenis; pasodoble, krjjgsmars; paso libre, vrije doortocht; a cada paso, ieder ogenblik, dikwijls, vaak; a dos pasos, op korte afstand, vlak bij; al in stormpas; in het voorbijgaan, en passant; al paso que, op de wijze van, zoals; terwijl; a paso de carga, in stormpas; ceder el paso a uno, iemand laten voorgaan (uit beleefdheid); de paso, in het voorbijgaan, en passant; terloops; oppervlakkig; paso a paso, voetje voor voetje, langzaam; paso! interj. halt! salirle a uno al paso, iemand ontmoeten, -tegenkomen; adv. zachtjes; adj. gedroogd (vruchten).