Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Pasar

betekenis & definitie

overbrengen, verplaatsen: oversteken, overtrekken; sturen, zenden; overtreffen, te boven gaan; dulden, verdragen; zeven, filtreren; builen; o verlezen (les e.d.); doorbrengen (tijd); overgaan; voorbijgaan, passeren; overerven (ziekten); veranderen; pasar (a), overgaan (tot); circuleren (munten); pasar (por), doorgaan (voor); pasar por una cosa, iets overslaan; pasar sin, niet nodig hebben, wel kunnen missen; v. impers. gebeuren, geschieden; pasarlo, het maken; como lo pasa usted? hoe maakt u het? m. un buen pasar, een goed leven.

< >