Wie van iets het leeuwedeel (of leeuweaandeel) krijgt of voor zich opeist, ontvangt meer dan hem krachtens zijn positie toekomt. De hier spreekwoordelijk geworden hebzucht van de leeuw komt al voor in de fabels van de legendarische Griekse fabeldichter Aesopus (ca. 500 v.C.), die door Phaedrus (ca. 15 v.C.-ca. 50 n.C.), een vrijgelaten slaaf van keizer Augustus, in Latijnse verzen werden nagedicht.
Wij kennen het relaas van het aandeel van de leeuw uit de door Jan Prins (1876-1948) in het Nederlands nagedichte fabel van La Fontaine (1621-1695), waarin een vaars, een geit en een schaap met de leeuw op jacht gaan. Als een hert in de strikken van de geit raakt, roept deze zijn jachtgenoten bijeen om de buit te verdelen. De leeuw overziet de situatie en eist niet alleen het eerste, maar ook het tweede, derde en vierde deel van de buit voor zich op; zijn argumenten verzwijgt hij allerminst, zoals uit de volgende regels moge blijken:
‘Dan vangt hij aan, als aller Heer beslag te leggen op ’t eerste deel, en zegt: “ ’t is mijn, zoals ge weet, omdat ik Leeuw nu eenmaal heet.” Daartegen heeft men niets te zeggen.
“Het tweede, volgens recht, heb ik dan nog te goed, daar het den sterkste, zoals u bekend, behoren moet. Als dapperste mag op het derde ik aanspraak maken. En mocht een uwer aan het vierde durven raken, dan wurg ik hem op staande voet”.’ (.Fabels van La Fontaine, Utrecht 1976, blz. 15).