Signalement van sprekende zegswijzen

A. Houwelink ten Cate (1977)

Gepubliceerd op 14-10-2020

een adder aan zijn borst koesteren

betekenis & definitie

Een adder aan zijn horst koesteren wil zeggen: iemand ten onrechte vertrouwen, in een goede vriend een gevaarlijke vijand beminnen. Deze uitdrukking is ontleend aan de fabel van de boer die een slang onder zijn kleed aan zijn borst warmde en vervolgens door diens gif werd bedreigd; deze fabel is ons al bekend uit de literatuur van de oudheid, waarin ze door Aesopus (zesde eeuw v.C.) en Phaedrus (eerste eeuw n.C.) wordt verhaald.

In het middeleeuwse dierendicht Reinaert de Vos komt het thema eveneens voor en ook kennen wij de vertaling die Jan Prins (1876-1948) schiep naar de fabel van de Franse dichter Jean de la Fontaine (1621-1695), die hieronder wordt geciteerd:‘ ’k Lees bij Aesopus, dat een boer, beter van hart dan van verstand, op zijn gebruikelijke toer, op een winterdag, rondom zijn land, een slang, zo goed als dood, vond op de sneeuw gelegen, die zich, verkleumd en uitgeput, niet kon bewegen.

Te leven had ze geen kwartier.

De boer begeeft zich naar zijn woning met het dier, en zonder te overwegen, wat het loon zal wezen voor zo’n verdienstelijke daad, legt hij ’t nabij de haard, en laat de slang zich daaraan warmen. Deze komt bij uit haar verdoving, en gevoelt de gloed, die met haar ziel de woede in haar opleven doet.

Zij tilt de kop omhoog, begint terstond te sissen, trekt langzaam zich terug, om haar sprong niet te missen, en stort zich op wien zij ’t leven te danken heeft. “Ondankb’re,” zei de boer, “is dat wat gij mij geeft als loon? Dan zult ge sterven!’’ Aan de woorden paart de daad zich. Met zijn bijl maakt hij, dat in twee slagen voor zijn voeten drie slangen lagen: een middenmoot, een kop, een staart.

Het dier, om één te worden, kromt zich voor de haard, maar weet daarin toch niet te slagen.

't Is alles mooi en wel, wees goed maar jegens wie, daar gaat het om.

Niemand, ondankbaar van gemoed, of hij komt eens ellendig om.’ (Fabels van La Fontaine, Utrecht 1976, blz. 156, 157).